n kok van het schip, nog wilt beletten zelf te zorgen voor
den pot? Weet gij dan niet, dat geur van sausen en stoverije gezondheid
baart? Zij voedt zelfs mijnen geest en pantsert mij tegen rampspoed.
--Lamme, zeide Nele, gij moet luisteren naar onzen raad en u laten
genezen door ons.
--Ik wil mij laten genezen, sprak Lamme; maar dat geen andere, geen
weetniet, geen leepoogige, stinkneuzige, etterige, slijmerige rabauw
zich verstoute hier binnen te komen, om hier als kok te tronen in
mijne plaats, en met zijn vuile vingeren mijne sausen te vermorsen,
of ik sla hem den kop in met mijn houten pollepel, dewelke dan van
ijzer zou zijn.
--Maar, zeide Uilenspiegel, gij moet toch een helper hebben, gij
zijt ziek....
--Een helper, ik! zeide Lamme; ik, een helper! Om dat te zeggen,
moet gij zoo vol ondankbaarheid zijn als eene worst, vol gekapt
vleesch. Een helper, Thijl, en gij zijt het, die dit zegt tot mij,
uwen vriend, die u zoo lang en zoo lekker gevoed heeft! Nu gaat mijne
wond zeker weer open. Slechte vriend, wie anders hier zou uwe spijzen
bereiden, dan ik? Wat zoudt gij beiden doen, als ik hier niet was om
u, kapitein-hoofdman, en u, Nele, een of ander smakelijk gerecht voor
te dienen?
--Wij zouden ons behelpen en zelven den pot koken, zeide Uilenspiegel.
--Den pot koken? zeide Lamme. Gij zijt goed om er van te eten, om zijn
reuk op te snuiven; maar om hem gereed te maken, neen: arme vriend en
kapitein-hoofdman, met al den eerbied, dien ik u verschuldigd ben,
ik zou u in reepen gesneden weitasschen geven en gij zoudt ze eten
voor vette darmen; laat mij, mijn vriend, hier kok blijven, of ik
verdroog als een stok.
--Blijf dan kok, zeide Uilenspiegel; maar geneest gij niet, dan sluit
ik de keuken en eten wij niets dan beschuit.
--Ha! mijn zoon, zeide Lamme, die weende van geluk, gij zijt goed
als de Moeder Gods.
IV.
Doch hij scheen aan de beterhand.
Alle Zaterdagen zagen de Geuzen hem het middel van den monnik meten,
met een langen lederen riem.
Den eersten Zaterdag zeide hij:
--Vier voet.
Daarna mat hij zich zelven en sprak:
--Vier voet en half.
En hij scheen weemoedig.
Maar den achtsten Zaterdag, van den monnik sprekend, zeide hij vol
blijdschap:
--Vier voet en drij kwart.
En als hij den monnik de maat nam, zeide deze grammoedig tot Lamme:
--Wat wilt ge van mij, dikzak?
Maar Lamme stak zijne tong uit naar hem en zeide geen woord.
En, zevenmaal daags, zagen de sol
|