meliet Pieter, die, geholpen
door zijnen bisschop en de geestelijkheid, zich sterk maakte de stede
aan don Juan over te leveren.
Te Dowaai hingen zij echter den rector der Hoogeschool in beeltenis
niet op, die insgelijks Spaanschgezind was geworden. Doch op de schepen
der Geuzen las men, op den buik van groote poppen, die bij den hals
aan de raas hingen, de namen van monniken, abten en prelaten; die van
de achttienhonderd rijke vrouwen en dochters uit het begijnenhof van
Mechelen, die, op eigen kosten, de beulen des vaderlands met vederen
en goudborduurselen versierden, en voorzagen in hunlieder onderhoud.
En op die poppen, schandpalen voor de verraders, las men de namen
van den markgraaf van Harrault, bevelhebber van de versterkte plaats
Philippeville, die oorlogsmunitie en mondbehoeften vermorste, om
naderhand de plaats aan den vijand te leveren, onder voorwendsel
dat hij gebrek had aan leeftocht; dien van Belver, dewelke Limburg
overgaf, alswanneer de stede het nog acht maanden volhouden kon; dien
van den voorzitter van den Raad van Vlaanderen; van den magistraat
van Mechelen, die zijne stede bewaarde voor don Juan, van de heeren
van het Rekenhof van Gelderland, dat gesloten was uit hoofde van
verraad; van die van den Raad van Brabant, van de kanselarij des
hertogdoms; van den privaten raad en van den raad van financien; van
den hoogbaljuw en burgemeester van Meenen; van de slechte buren van
Artesie, die ongehinderd twee duizend Franschen doorlieten, dewelken
hier kwamen plunderen.
--Laas! zeiden de burgers tot elkaar, nu dat de hertog van Anjou den
voet in onze landen gezet heeft, wil hij hier koning zijn; zaagt gij
hem bij zijne inkomst in Bergen, klein, met groote heupen, een dikken
neus, een gele tronie, een spottenden mond?
... 't Is een groote prins, liefhebber van buitengewone minnarijen;
het moet een reus van een prins zijn, want men noemt hem: monseigneur
en mijnheer Zijne Groote Hoogheid van Anjou.
Uilenspiegel was droomerig.
En hij zong:
De lucht is blauw, de lucht is klaar,
Rouwfloers over de vanen!
Rouw om 't gevest der degens!
Verbergt uw juweelen,
Uw spiegels gekeerd:
Ik zing het lied van den Dood,
Het lied der verraders.
Ze hebben de fiere landen
Op den buik en de keel getrapt,
Brabant, Vlaanderen, Henegouw,
Antwerpen, Artoois, Luxemburg.
Adel en clerus verraden.
Vuig loon verlokt, verleidt.
Ik zing het lied der verrade
|