ij, mijn zoon?
Maar Uilenspiegel vervolgde zijn rede en sprak:
--Eens hoorde ik heur een Vlaamsch liedeken zingen, en heure stem
was zoo zoet als die van een engel.
--Laas! zeide Lamme, zij ook speelde op de vedel en zong.
--Kent gij de andere tijding? vervolgde Uilenspiegel.
--Neen, mijn zoon, antwoordde Lamme.
Uilenspiegel antwoordde:
--Bevel is ons gegeven, met onze booten de Schelde op te varen tot voor
Antwerpen, om daar vijandelijke schepen te kapen of te verbranden. Maar
geen kwartier aan de mannen! Wat denkt gij daarvan, dikzak?
--Laas, zeide Lamme, zullen wij in deze droeve landen nooit van
anders hooren dan van verbrandingen, verhangingen, verdrinkingen en
andere uitroeiingen van 't arme menschdom? Wanneer zal de gezegende
vrede komen, om rustig patrijzen te braden, kiekens te stoven en,
te midden van de eieren, de pensen te doen sissen in de braadpan? Ik
eet liever de zwarte; de witte zijn wat vet.
--Die zoete tijd zal komen, antwoordde Uilenspiegel, als wij, in
Vlaanderens boomgaarden, aan de appelaars, pruimelaars en kerselaars,
in stede van appels, pruimen en kersen, aan elken tak eenen Spanjaard
zien hangen.
--Ha, zeide Lamme, kon ik maar mijne vrouw terugvinden, mijn
teerbeminde, zeer geliefde, beminnelijke, zoete, trouwe vrouw! Want,
weet, mijn zoon, dat ik nooit horens droeg of zal dragen; daarvoor
was zij veel te ingetogen van aard; zij vluchtte den omgang met
andere mannen; zoo zij van schoone kleederen hield, was het alleen
uit vrouwelijke behoefte. Ik was heure keukenmeid, ik beken het
volgeerne; waarom ben ik het niet meer! Doch ik was ook haar meester
en echtgenoot.
--Zwijg toch met uw gesuf, zei Uilenspiegel. Hoort gij den admiraal
roepen: "Licht de ankers!" en de kapiteins, die zijn commando
herhalen? Wij moeten in zee steken.
--Waarom vertrekt gij zoo vroeg? zeide Nele tot Uilenspiegel.
--Wij gaan naar de schepen, antwoordde hij.
--Zonder mij? sprak zij.
--Ja, zei Uilenspiegel.
--Bedenkt gij niet, vroeg zij, hoe ongerust ik over u wezen zal?
--Liefste, sprak Uilenspiegel, mijn vel is van ijzer.
--Gij spot, zeide zij. Ik zie niets dan uw wambuis, dat van laken is,
doch geenszins van ijzer; daaronder is uw lijf, dat van vleesch en been
is, lijk het mijne. Wie zal u verbinden als gij gekwetst zijt? Moet
gij moederziel alleen sterven, te midden van de strijders? Ik zal
met u gaan.
--Laas, zeide hij, als de lansen, kogels, zweerden, aksten, hamers,
mij s
|