derschap te ontnemen over
Vlaanderen en Holland: ik wil zeggen over Zuid- en Noord-Nederland.
--Goed zoo, zei de admiraal. En nu, voegde hij er bij, tot al de
aanwezigen sprekend: moet ik u zeggen, dat die van het katholieke
Amsterdam van zins zijn Enkhuizen te belegeren. Zij zijn nog het IJ
niet uitgevaren: wij zullen kruisen voor deze vaart, zoodat wij ze
sluiten, en elken bodem overvallen, die zijnen romp in de Zuiderzee
durft vertoonen.
Zij antwoordden:
--Wij zullen ze in den grond boren!... Vive le Geus!
Toen Uilenspiegel weder op zijn schip was gestegen, deed hij zijne
matrozen en soldaten vergaderen op het dek en deed hun kond van de
woorden des admiraals.
Zij antwoordden:
--Wij hebben vleugelen, dat zijn onze zeilen; schaatsen, dat zijn de
kielen onzer schepen; reuzenhanden, dat zijn onze enterhaken. Vive
le Geus!
De vloot vertrok en kruiste voor Amsterdam, op eene mijl van het
strand, zoodanig dat geen schip kon binnen- of buitenvaren, als zij
het niet wilde.
Den vijfden dag hield het op met regenen; de wind woei scherper in
den helderen hemel; die van Amsterdam verroerden zich niet.
Eensklaps zag Uilenspiegel zijn vriend den kok op het dek stormen
en den scheepsjongen--een jongen snaak, ervaren in de Fransche en
in de Vlaamsche taal, maar nog meer in het smullen--achternazetten,
met zijn grooten houten pollepel in de hand.
--Nietdeug, zeide Lamme, duchtig met zijnen stoklepel slaande,
dacht gij dan, zonder eenige straf, voorbarig mijne stoverije op te
peuzelen? Klim hoog in den mast en zie of er nog geene beweging komt
op de schepen van Amsterdam; wilt ge weldoen?
Maar de jongen antwoordde:
--Wat zult ge mij geven?
--Meent gij, dat ik u zal betalen voor dat gij gewerkt
hebt? Dievengebroed, als gij niet omhoog klimt, laat ik u geeselen. En
uw Fransch zal u niet redden.
--'t Is een schoone tale, zeide de knaap, tale van minne en van oorlog.
En hij klom in den mast.
--Wel luiaard? vroeg Lamme.
De scheepsjongen antwoordde:
--Ik zie niets in de stad noch op de schepen.
En beneden gekomen, sprak hij:
--Betaal mij nu.
--Houd het gestolene voor uwe moeite, antwoordde Lamme; maar het zal
niet gedijen: voorzeker spuwt gij het uit.
De jongen, die weder in den mast was geklommen, riep eensklaps:
--Lamme! Lamme! daar sluipt een dief in uwe keuken!
--Daar is geen nood van, antwoordde Lamme, de sleutel steekt in
mijne tassche.
Toen nam Uilenspiegel zijnen vriend te
|