eien; ik zeg, dat hij schatrijk wordt
met zijnen grond en zijn vee.
Uilenspiegel antwoordde:
--De assche klopt op mijn hert. Het uur van God is geslagen.
--En ook het uur van het eten, zeide Lamme. Geef mij twintig wakkere
gasten, soldaten en matrozen, en ik breng u den verrader.
--Ik zelf wil hen aanvoeren, zeide Uilenspiegel. Wie voor de
rechtveerdigheid is, volge mij. Doch allen niet, mijne vrienden;
er zijn er maar twintig van doen; wie anders zou op het schip
letten? Laat de dobbelsteenen beslissen. Goed, nu zijt gij twintig,
komt mee. Riemt uwe schaatsen om en legt aan op Venus, de heldere
sterre, die flikkert boven de hoeve van den verrader.
... Komt dus, vrienden; rijdend en glijdend, met de akst op den
schouder, worden wij geleid door het glimmend licht van de heldere
maan.
... De wind fluit en jaagt witte sneeuwvlagen voor zich op het
ijs. Komt, dappere mannen!
... Gij zingt noch gij spreekt; gij gaat, stilzwijgend, recht voor
u uit op de sterre; uwe schaatsen krassen op 't ijs.
... Wie valt, sta aanstonds weer op. Wij naderen den oever: geen
enkele menschelijke gedaante op de witte sneeuw, geen enkele vogel
vertoont zich in de ijskoude lucht. Doet uwe schaatsen af.
... Hier zijn wij op 't land, hier zijn wij in de weide, riemt uwe
schaatsen weer om. Wij zijn rondom de hoeve, houdt uwen adem in.
Uilenspiegel klopt op de deur, de honden bassen. Hij klopt nogmaals;
een venster wordt geopend en de boer, die het hoofd buitensteekt,
vraagt:
--Wie zijt gij?
Hij ziet niemand dan Uilenspiegel: de anderen zijn verborgen achter
de keet.
Uilenspiegel antwoordde:
--Messire Bossu gelast u oogenblikkelijk bij hem, naar Amsterdam,
te komen.
--Waar is uwe vrijgeleide? vroeg de baas, toen hij beneden was en de
deur had geopend.
--Hier, antwoordde Uilenspiegel, hem de twintig Geuzen toonend,
die achter hem het huis binnenstormden.
Toen sprak Uilenspiegel tot hem:
--Gij zijt schipper Slosse, de verrader, die Dandelot, Battenburg
en andere heeren in eene hinderlaag loktet. Waar is de prijs van
het bloed?
Over al zijn ledematen bevend, antwoordde de hoevenaar:
--Gij zijt de Geuzen, schenkt mij vergiffenis; ik wist niet wat
ik deed. Ik heb hier geen geld in mijn huis; alles wat ik heb, zal
ik geven.
Lamme sprak:
--Het is donker, geef ons keersen.
De baas antwoordde:
--Daar hangen vetkeersen.
Toen eene keers aangestoken was, zeide, in den heerd, een van de
Geuzen:
--H
|