op 't ijs, vond men goud,
kleinoodien, en ook koorden om de Geuzen te binden.
En, na deze zegepraal, zeiden de Geuzen tot elkaar: "Als God met ons
is, wie zal tegen ons zijn?"
Nu, in den morgen van den derden dag, werd messire Worst ongerust,
want hij verwachtte een nieuwen aanval. Lamme sprong op het dek en
zeide tot Uilenspiegel:
--Breng mij bij dien admiraal, die u niet wilde gelooven toen gij
vorst voorspeldet.
--Ga zonder dat men u leide, zeide Uilenspiegel.
Lamme toog henen, nadat hij de deur zijner keuken goed dichtgedaan
had. De admiraal stond op het dek in de verte te turen, om te zien
of hij geenerlei beweging bespeurde langs den kant van de stad.
Lamme naderde hem en sprak:
--Messire admiraal, mag een nederige kok u zijne meening laten kennen?
--Spreek, mijn jongen, zei de admiraal.
--Heer, zeide Lamme, het water ontdooit in de kruiken, het gevogelte
wordt weder murw; de worst verliest hare schimmel van rijm; de boter
wordt slap; de olie vloeibaar; het zout vochtig. Weldra valt de regen
en zijn wij gered, heer admiraal.
--Wie zijt gij? vroeg messire Worst.
--Ik ben, zeide hij, Lamme Goedzak, kok op de vlieboot den Briel. En
als al de groote geleerden, die sterrekijkers beweren te zijn, zoo
goed in de sterren kunnen lezen als ik in mijne sausen, zouden zij
ons kunnen zeggen, dat het dezen nacht zal dooien, met groot gedruisch
van tempeest en van hagel; maar de dooi zal niet aanhouden.
En Lamme keerde terug bij Uilenspiegel, tot denwelken hij zei rond
den middag:
--Wat heb ik voorspeld? De hemel wordt duister, de wind blaast
geweldig; een warme regen valt; daar is reeds een voet water op 't ijs.
En 's avonds riep hij blijde uit:
--De Noordzee is gezwollen: het is het uur van den vloed; de hooge
baren, die in de Zuiderzee komen, breken het ijs, hetwelk in groote
stukken barst en springt op de schepen; het fonkelt en glinstert;
daar is de hagel. De admiraal beveelt ons met onze vloot terug te
trekken van voor Amsterdam, en dit met zooveel water als ons grootste
schip noodig heeft. Hier zijn wij in de haven van Enkhuizen. De zee
vriest weer toe. Ik ben profeet, en 't is een gunst van den Heer.
En Uilenspiegel zeide:
--Wij zullen een glas drinken en Hem loven en danken.
En de winter verzwond en de zomer kwam.
XIX.
In de Oogstmaand, als de volgepropte hennen doof blijven voor 't geroep
van den haan, die heur zijne liefde toekraait, zeide Uilenspiegel
tot zijne ma
|