de lustige muziek
van den beiaard!
... Ze weten dus niet, dat de prins waakt over ons, dat ons, alle
dagen, langs goedbewaakte wegen, sledevrachten koren en buskruit
geworden; koren voor ons, buskruit voor hen. Waar zijn hunne zeshonderd
Duitschers, die wij doodden en verdronken in 't Haarlemmermeer? Waar
zijn de elf vendels, die wij hun namen, de zes donderbussen en de
vijftig ossen? Wij hadden een ringmuur, nu hebben wij er twee. De
vrouwen zelven vechten mede, en Kenau Hasselaar voert heure dappere
zusteren aan. Komt, beulen, komt in onze straten, de kinderen zullen
u de knieen doorsnijden met hunne mesjes. Luidt, klokken, en gij,
beiaard, werp uw blijde tonen in de bezwangerde lucht!
... Maar het geluk is met ons niet. De vloot van de Geuzen wordt
verslagen op het meer. Zij zijn verslagen, de troepen, die de Prins van
Oranje ons zond. Het vriest, het vriest bitter. Geene hulp meer! Sedert
vijf maanden, wederstaan wij met duizend man tegen tienmaal zooveel. Nu
moeten wij met de beulen onderhandelen. Maar zal hij van onderhandeling
willen hooren, die bloedige hertog, die onzen val heeft gezworen? Laat
ons een uitval wagen met al onze soldaten: misschien banen zij zich een
weg door de vijandelijke drommen. Maar de vrouwen staan aan de poorten,
uit vrees dat men heur alleen de stede late bewaken. Luidt niet meer,
klokken; werp uw blijde tonen in de lucht niet meer, beiaard.
... Nu zijn wij in de Zomermaand, het hooi riekt lekker, het koren
rijpt in de zonne, de vogelen zingen: vijf maanden lang hadden wij
honger; de stede is in rouw; wij zullen allen uit Haarlem trekken, de
busschutters aan 't hoofd om den weg te banen, de vrouwen, de kinderen
en de magistraat daarachter, gevolgd door het voetvolk, dat waakt op de
bres. Een brief, een brief van den zoon van den bloedigen hertog! Is
't de dood, dien hij ons meldt? neen, 't is het leven aan allen,
die zijn in de stede. O, onverbeide genade, o leugen wellicht! Zult
ge nog zingen, blijde beiaard? Zij komen de stede binnen....
Uilenspiegel, Lamme en Nele hadden den dos van de Duitsche soldaten
aangetrokken, die met hen, ten getale van zeshonderd, opgesloten
waren in het Augustijnerklooster.
--Vandaag zullen wij sterven, zei Uilenspiegel stille tot Lamme. En aan
zijne borst drukte hij het liefelijke lichaam van Nele, die huiverde
van schrik.
--Laas! mijne vrouw, nimmermeer zal ik ze zien, zeide Lamme.
Maar wellicht redden die kleederen van Duitsche soldaten ons
|