, van dichtbij gevolgd door de Johanna, den Zwaan en den
Geus, bemachtigt vier Spaansche bodemen. De Geuzen werpen al wat
Spaansch is in 't water, nemen de Nederlanders gevangen, ledigen
de vaartuigen als eierdoppen en laten ze, zonder masten of zeilen,
dobberen in de reede. Daarna achtervolgen zij de achttien andere
bodemen. De wind waait geweldig uit het gat van Antwerpen, de muur
der snelle vaartuigen buigt in het water van den stroom, onder 't
gewicht van de zeilen, die gezwollen staan als de kaken eens monniks
bij den wind die waait uit de keuken; de Spaansche bodemen varen snel;
de Geuzen achtervolgen ze tot in de reede van Middelburg, onder het
vuur van de forten. Daar ontstaat een bloedig gevecht; de Geuzen,
met hun enterbijlen in de hand, springen op het dek van de schepen,
welke weldra vol liggen met afgekapte armen en beenen, die men, na het
gevecht, bij manden in den vloed werpen moet. De forten schieten naar
hen; zij lachen er mee, en onder den kreet van: "Vive le Geus", nemen
zij in de Spaansche bodemen, kruit, kanonnen, kogels en koren. Als
de vaartuigen geledigd zijn, verbranden zij die; dan varen zij naar
Vlissingen, en laten ze walmen en uitbranden in de reede.
Van daar zullen zij mannen zenden, die Zeelands en Hollands dijken
zullen doorsteken, nieuwe schepen zullen helpen maken, en namelijk de
vliebooten van honderd veertig ton, die tot twintig gegoten ijzeren
stukken voeren.
XII.
Het sneeuwt op de schepen. Heinde en ver is de lucht wit, en zonder
ophouden valt de sneeuw immer door in het zwarte water, in hetwelk
zij smelt.
Het sneeuwt op het land: wit zijn de wegen, ook wit de flauwe schimmen
der ontbladerde boomen. Geenerlei gerucht is te hooren, tenzij het
verre gelui van Haarlems klokken, die het uur slaan, en van den
blijden beiaard, die in de dikke lucht zijn gesmoorde tonen zendt.
Luidt niet, klokken; speel uw zachte, eenvoudige deuntjes niet,
beiaard: don Frederik nadert, de zoon van den bloedigen hertog. Hij
komt op u af, gevolgd van vijf en dertig vendels Spanjaarden, uwe
doodvijanden, Haarlem, o stede van vrijheid; twee en twintig vendels
Walen, achttien vendels Duitschers, achthonderd peerden, een machtig
geschut volgen hem. Hoort gij op de wagens het geknars van het doodend
ijzer? Falkonetten, slangen, donderbussen met wijden mond, dat alles
is voor u, Haarlem. Luidt niet, klokken; werp uw blijde tonen niet
meer in de met sneeuw bezwangerde lucht, lustige beiaard.
--W
|