ij het
doorkliefde. Grijnzend zat de Dood op de achterplecht van het schip,
met zijne zeis in eene hand en in de andere een zweep, met dewelke
hij de zeven personages sloeg. Een derzelven was een treurige,
magere, trotsche, stilzwijgende vrouw. In eene hand hield zij een
schepter en, in de andere, een zweerd. Naast haar zat eene vrouw met
vuurroode wangen schrijlings op eene geit; met heur bloote borsten,
heur halfgeopend kleed, heur wulpsche oogen, strekte zij zich ontuchtig
uit naast een oude jodin, die roestige nagelen opraapte, en een dikke,
opgezwollen vrouw, die nederviel telkens dat zij heur rechthielp,
terwijl een magere man beiden razend sloeg. Noch de dikke vrouw,
noch hare roodwangige gezellin sloegen weder. Midden onder hen zat
een monnik worsten te eten. Eene vrouw, die ten gronde lag, kroop als
eene slang tusschen de anderen. Zij beet de oude jodin ter oorzake
van hare nagelen, de opgeblazen vrouw omdat zij te veel genoegen had,
de roodwangige vrouw ter oorzake van den vochtigen glans heurer oogen,
den monnik om zijne worsten, en de magere vrouw ter oorzake van haren
schepter. En allen vochten weldra met elkander.
Toen zij voorbijvoeren, was het gevecht verschrikkelijk op de zee,
in den hemel en op de aarde. Het regende bloed. De schepen werden
geslecht met bijlen, met bussen, met kanonnen. De stukken vlogen in
de lucht, te midden van den rook van het kruit. Op de aarde stieten
de heiren tegen elkander als muren van staal. Steden, dorpen, oogsten
brandden onder kreten en tranen; hooge torens, als kantwerk van steen,
wierpen hunne schaduwen op het midden van 't vuur en vielen neder,
als gevelde eiken, met een vreeselijk gekraak. Eene menigte zwarte
ruiters, dicht bijeengedrongen als benden mieren, met het zweerd in
de hand, de pistool in de vuist, sloegen de mannen, de vrouwlieden
en kinderen. Eenigen kapten bijten in 't ijs en smeten de grijsaards
levend onder de schotsen; anderen sneden de borsten der vrouwen af en
strooiden peper in de gapende wonden; anderen nog hingen de kinderen
in de schoorsteenen op. Zij, die moede van slaan waren, verkrachtten
een meideken of eene vrouw, dronken, dobbelden, en roerden stapels
goudstukken--vrucht van de plundering--met hunne handen, waaraan nog
bloed kleefde.
De met sterren gekroonde zeven riepen: "Genade voor de arme wereld!"
En de spoken grijnsden. En hunne stemmen geleken op die van duizenden
nachtuilen, die te gelijk krassen. En de Dood zwaaide met zijne z
|