t.
Gewonnen stad! Hoort gij
Op Bergens plaveien,
Bliksemren, wolkenren,
Een hoos van kletterend staal?
Leve Chaumont en de gele vos!
Klaroent uw vreugd uit, slaat op de trom;
Hooimaand is 't, de weiden geuren.
De leeuwerik stijgt, tiereliert in de lucht:
Leve de vrije vogel!
Slaat op de trom der glorie.
Leve Chaumont en de vos!
Alhier, te drinken!
Gewonnen stad. Leve de Geus!
En de Geuzen zongen op de schepen:
Christus, zie uwe soldaten. Zegen onze wapenen, Heer. Leve de Geus.
En Nele met heur lachend gezichtje speelde op de pijp, en Lamme
sloeg op de trom, en naar omhoog, naar den hemel, den tempel Gods,
verhieven zich gouden kelken en lofzangen van vrijheid. En de baren,
helder en frisch, suisden welluidend rondom het schip als meerminnen,
X.
Eens, in de Oogstmaand, op een zwaren en warmen dag, was Lamme
droefgeestig. Zijn blijde trom zweeg en sliep stil, de stokken
staken weemoedig uit de opening zijner tassche. Uilenspiegel en
Nele, glimlachend van blijde minne, koesterden zich in de zonne; de
matrozen op kijkuit in de marsen, floten of zongen, en tuurden naar
de wijde zee, om te weten of zij geene prooi aan den gezichteinder
zagen. Treslong ondervroeg hen, en steeds antwoordden zij: Niets!
En Lamme, bleek en afgemat, zuchtte jammerlijk. En Nele zei hem:
--Hoe komt het, Lamme, dat gij zoo treurig gestemd zijt?
En Uilenspiegel zei hem:
--Gij wordt mager, mijn jongen.
--ja, zeide Lamme, ik ben treurig en mager. Mijn hert verliest zijne
vroolijkheid, en mijn goede tronie heure frischheid. Ja, lacht maar met
mij, gijlie, die, na duizenden gevaren, elkander terugvondt. Spot maar
met den armen Lamme, die, getrouwd zijnde, leeft als een weduwnaar,
terwijl deze hier--zeide hij, naar Nele wijzend--heuren man moest
ontrukken aan de kussen der koorde, welke toch zijne laatste
minnaresse zal wezen. Zij deed wel, God zij geloofd; maar dat ze
niet lache met mij. Ja, Nele, mijne vriendin, gij moet met den armen
Lamme niet spotten. Mijne vrouw lacht voor tien, laas! gijlie vrouwen
zijt ongevoelig voor eens andermans leed. Ja, mijn hert is treurig,
het is getroffen door het zweerd der verlatenheid; en niets zal het
kunnen versterken, dan zij.
--Of een lekkere stoverije, zeide Uilenspiegel.
--Ja, zeide Lamme, waar is het vleesch hier op dit treurig schip? Op
de bodems des konings hebben zij viermaal vleesch in de week--als er
geene vasten
|