kend, hielden de Geuzen de wacht op hunne schepen.
En 't was een vreemdsoortig schouwspel, uit de mouwen der rijke
kleederen die ruwe handen te zien steken, dewelke bogen of bussen,
hellebaarden of pieken droegen, en al die mannen met stuursche
tronie, met flikkerende pistolen en kruismessen in den gordelriem,
uit gouden kelken den wijn der abten te zien drinken, die nu de wijn
der vrijheid was.
En zij zongen en riepen: "Vive le Geus!" en dobberden aldus op het
ruime sop.
VIII.
Te dien tijde namen de Geuzen, onder dewelke Lamme en Uilenspiegel
waren, het stedeken Gorkum. En zij waren aangevoerd door kapitein
Marinus. Deze Marinus, die vroeger dijkwerker was, was weergaloos
trotsch en verwaand en teekende met Gaspard Turk, de verdediger van
Gorkum, eene capitulatie, bij dewelke Turk, de monniken, poorters en
soldaten, die binnen de vesting waren, vrijelijk zouden mogen uitgaan
met den kogel in den mond, het musket op den schouder, met alles
wat zij zouden kunnen dragen, uitgenomen de goedingen van kerken en
kloosters, die aan de belegeraars moesten komen.
Maar, op bevel van messire Lumey, wederhield kapitein Marinus negentien
monniken; alleen de soldaten en poorters liet hij gaan.
En Uilenspiegel sprak:
--Soldatenwoord moet gulden woord wezen. Waarom breekt hij het zijne?
Een oude Geus antwoordde hem:
--De monniken zijn de zonen Satans, de melaatschheid der landen, de
schande der volken. Sedert de komst van den bloedigen hertog, spelen
dezen hier den baas in Gorkum. Onder hen is er een, paap Nicolaas,
dewelke fier is als een pauw en wreed als een tijger. Telkenmale dat
hij over de straat ging met zijn monstrans, waarin zijn met hondevet
gebakken ouwel stak, keek hij met grammoedige oogen naar de huizen, uit
dewelke de vrouwen niet kwamen om neder te knielen, en kloeg hij bij
den rechter al degenen aan, die de knie niet bogen voor zijnen afgod
van water en bloem. De andere monniken volgden zijn voorbeeld. Dat
was de oorzaak van vele gruweldaden, verbrandingen en andere wreede
folteringen in het stedeken Gorkum. Kapitein Marinus deed wel van die
monniken gevangen te houden, die anderszins, met hunne gelijken, in
vlekken, steden en gehuchten zouden gaan, om te preeken tegen ons, het
volk op te hitsen en de arme hervormden te doen verbranden. Bloedhonden
legt men aan de keten totdat zij verrekken; aan de keten, de monniken;
aan de keten, de bloedhonden van den hertog van Alva; in den kerker,
de beu
|