rader, hij spijst de monniken. Wij moeten hem
aanklagen.
Te Dordrecht hield de boot stil in de haven, aan de Bloemenkade;
mannen, vrouwlieden, knapen en meidekens kwamen in groote menigte
toeloopen om de monniken te zien en zeiden tot elkander, terwijl zij
hen met den vinger toonden of met de vuisten bedreigden:
--Beziet die schoften daar, die godmakers, die de lichamen naar de
brandstapels brengen en de zielen naar 't eeuwige vuur; beziet die
vetgemeste tijgeren, die dikbuikige jakhalzen.
De monniken lieten het hoofd zakken en dorsten niet spreken. Weer
zag Uilenspiegel hen zitten bibberen.
--Wij hebben nog honger, medelijdende soldaat, zeiden zij.
Maar de schipper sprak:
--Wie drinkt altijd? Droog zand. Wie eet altijd? Monniken.
Uilenspiegel ging hun in de stad brood, hesp en een grooten pot
bier koopen.
--Eet en drinkt, zeide hij; gij zijt onze gevangenen, doch als ik kan,
zal ik u redden. Soldatenwoord is gulden woord!
--Waarom geeft gij hun dat eten en drinken? Nooit zullen zij u betalen,
zeiden de schavuiten.
En stille spekend, fluisterden zij elkander in 't oor:
--Hij heeft beloofd hen te redden, wij moeten hem gadeslaan.
Met den dageraad kwamen zij aan den Briel. Toen de poorten hun geopend
waren, ging een voetlooper messire Lumey verwittigen van hunne komst.
Zoodra deze de miede ontving, sprong hij te peerd en, nauwelijks
gekleed en vergezelschapt door eenige gewapende ruiters en
voetknechten, kwam hij aan de boot.
En nog eens kon Uilenspiegel den wreeden admiraal zien, gekleed als
een heer, die in overvloed baadt.
--Goeden dag, heeren monniken, sprak hij. De handen op! Waar is het
bloed der heeren van Egmond en Hoorn? Gij toont mij uwe pootjes,
dat is wel van u....
Een monnik, Leonard genoemd, antwoordde:
--Doe met ons wat gij wilt. Wij zijn monniken, niemand zal ons
opeischen.
--Hij heeft goed gesproken, zeide Uilenspiegel; want vermits de
monnik afgebroken heeft met de wereld, dewelke vader en moeder,
broeder en zuster, gade en vriendin is, vindt hij op Gods uur
niemand, die hem opeischt. Nochtans, Excellentie, wil ik het doen:
Bij het teekenen van de overgave van Gorkum, bepaalde kapitein
Marinus dat die monniken vrij zouden wezen, gelijk al degenen,
die genomen werden in de citadel en die er uitkwamen. Zij werden er
echter zonder reden gevangen gehouden; ik hoor zeggen, dat zij zullen
gehangen worden. Heer, ootmoediglijk richt ik mij tot u, om hen voor
te spreken,
|