n den leeuw.
Het was ook te dien tijde, dat de hertog den Nederlanden wreede,
afschuwelijke belastingen oplegde, en al de inwoneren, die erf of
have verkochten, tot betaling dwong van duizend op de tienduizend
gulden. En die last was bestendig. Alle hoegenaamde koopers en
verkoopers moesten aan den koning den tienden penning van de koopsom
betalen, wat het volk zeggen deed, dat de handelswaar, die binst
dezelfde week tienmaal verkocht werd, ganschelijk aan den koning kwam.
En alzoo gingen nering en hanteering naar Dood en naar Ondergang.
En de Geuzen namen den Briel, een versterkte plaats aan de zee,
die de Bakermat der Vrijheid genoemd werd.
II.
Men was in het begin van de Bloeimaand; de hemel was helder en het
vaartuig dobberde statig op de wateren. Uilenspiegel zong:
De asch klopt op mijn hart.
De beulen kwamen, sloegen
Met dolk en vuur, geweld en zwaard.
Vuil geld betaalt den vuigen spioen.
In stee van deugden, liefde en geloof,
Heerschen verklikking en wantrouwen.
De slachters dienen geslacht.
Slaat op de krijgstrom.
Leve de Geus! Slaat op de trom.
De Briel is aan ons.
Vlissingen ook, de sleutel der Schelde.
De Heer is goed. Campveere is aan ons,
Met Zeelands schutterij.
We hebben kruit en lood en kogels,
IJzeren kogels, gegoten kogels.
De Heer is met ons, wie tegen?
Slaat op den trommel. Zege en roem!
Leve de Geus! Slaat op de trom.
Het zwaard is getogen, harten hoog,
Vuisten vast; het zwaard is getogen.
Weg met den Tienden Penning, den nood, den dood!
Ter galge de beul, ter galge de roover!
Meineedig vorst wil het volk in oproer.
Het zwaard is getogen voor ons rechten,
Voor huis en have, voor vrouw en kinderen.
Het zwaard is getogen. Slaat op de trom.
Harten hoog, vuisten vast.
Weg met den Tienden Penning, weg met snood pardoen.
Slaat op de krijgstrom. Slaat op de trom.
... Ja, spitsbroeders en vrienden, ja, te Antwerpen, noesch over het
Schepenhuis, hebben zij een groot schavot opgericht, dat met rood
laken bekleed is; de hertog troont er op als een koning te midden van
staffieren en soldeniers. Hij wil goedgunstig glimlachen, doch trekt
slechts een afgrijselijk gezicht. Slaat op de trommel! Leve de Geus!
... Hij heeft kwijtschelding geschonken; zwijgt stille: zijn gulden
harnas flikkert in de zonne, de grootprovoost zit te peerd naast
den baldakijn; d
|