tseling begon zij te weenen, en zij poogde zich om te keeren
op de folterbank:
--Neen, Hans, zeg dat gij uwe arme dienares noch zult liefhebben, en de
aarde zal ik met mijne vingeren openkrabben; een schat zal ik u vinden;
ja, een schat is verborgen; en ik zal zoeken met het hazelaarstakje,
hetwelk nederbuigt als het boven metaal wordt gehouden; en ik zal
hem vinden en hem u eerlijk brengen; kus mij, liefste, en gij zult
rijk wezen; en alle dagen zullen wij kuite drinken; ja, ja, zij, die
daar zitten, drinken ook bier, schuimend bier, dat verkwikt! O! mijne
heeren, een dropje slechts, ik brand in het vuur! Hans, ik weet waar
hazelaars groeien, maar gij moet wachten tot in den voortijd.
--Zwijg, ellendige, zei Joost Damman, ik ken u niet. Hilbert hebt
gij genomen voor mij: hij is 't die boven bij u kwam. En, met uw
helschen geest, hiet gij hem Hans. Weet dat ik niet Hans heet, maar
Joost: wij waren van dezelfde grootte, Hilbert en ik; 't was Hilbert,
waarschijnlijk, die de zevenhonderd karolussen nam. Drinken! mijn
vader zal honderd gulden betalen voor een kroezeken water; maar die
vrouw ken ik niet!
--Heer baljuw en heeren rechters, riep Katelijne uit, hij beweert dat
hij mij niet kent; maar ik, ik ken hem wel en weet, dat hij op den
rug een bruine, harige geboortevlek heeft, groot als een erwt. Ha! gij
bemindet een meideken van Heist! Hoeft een oprecht minnaar voor zijn
geliefde te blozen? Hans, ben ik niet meer schoon?
--Schoon! grijnslachte Damman, gij hebt een gezicht, glad als eene
mispel, en een lichaam, slank als eene vim takkebossen: bezie mij
die schooister, die beweert een edelman tot minnaar te hebben! Drinken!
--Zoo spraakt ge niet, Hans, mijn beminde heer en meester, als ik
zestien jaar jonger was.
Vervolgens op heur hoofd en heure borst kloppend, sprak zij:
--'t Is het vuur, dat daar is, dat mijn hert en mijn gezicht
verschroeit: verwijt het mij niet; weet gij nog dat wij veel van
zout eten hielden, om beter te kunnen drinken, naar gij zeidet? Nu is
al het zout in ons lijf, mijn beminde, en mijnheer de baljuw drinkt
wijn. Wij vragen geen wijn: geeft ons water. In de beemde kabbelt het
heldere beekje met zijn frisch, lekker water. Neen, dat water kookt,
het verbrandt mij! 't Is water uit de helle!
En Katelijne weende en zij sprak:
--Nooit deed ik iemand leed, en iedereen smijt mij in 't
vuur. Drinken! de straathonden krijgen water; ik ben een kerstene
vrouw, geeft mij te drinken. Nooit d
|