n kan steken; dit alles
om zijne vrouw op te zoeken. Waarom zijt gij de mijne niet? Wilt gij
vijftig gulden van mij? Wilt gij een gouden halssnoer?
Maar zij maakte het teeken des kruises.
--Ik ben te verkoopen noch te nemen, zeide zij.
--Bemint gij niemand? vroeg hij.
--Ik bemin u als mijn evennaaste; maar voor alles bemin ik Onzen
Lieven Heer en Zijne Moeder de Heilige Maria, die mij bevelen in
kuischheid mijn leven te slijten. Hard en zwaar zijn mijne plichten,
doch de Heer is ons, armen vrouwen, behulpzaam. Nochtans zijn er die
bezwijken. Is uw dikke vriend vroolijk van aard?
Uilenspiegel antwoordde:
--Als hij eet is hij blijde, anders is hij treurig gestemd, en altijd
zit hij in gedachten verzonken. Maar gij, zijt gij droefgeestig
of vroolijk?
--Wij, vrouwen, sprak zij, zijn slavinnen.
--Ik ga tot Lamme zeggen, dat hij u moet komen bezoeken.
--Doe dat niet, sprak zij; hij zou weenen en ik insgelijks.
--Zaagt gij ooit zijne vrouw? vroeg Uilenspiegel.
Zuchtend antwoordde zij:
Zij zondigde met hem en werd veroordeeld tot een wreede penitentie. Zij
weet, dat hij op zee gaat voor de zegepraal der ketterije; 't is droef
voor een kerstenhert dit te moeten denken. Verdedig hem, als men hem
aanvalt; verpleeg hem, als hij gewond is: zijne vrouw verzocht mij
u die bede te doen.
--Lamme is mijn vriend en mijn broeder, antwoordde Uilenspiegel.
--Ha! zuchtte zij, waarom keert gij beiden niet terug in den schoot
onzer Moeder, de Heilige Kerk!
--Die heure kinderen verbrandt, antwoordde Uilenspiegel.
En hij toog henen.
Daar de wind vinnig blies en het ijs maar immer dikker en sterker
maakte, kon het schip van Treslong niet vertrekken; de matrozen en
de soldaten vermaakten zich dus met sleden en schaatsen.
Uilenspiegel was in de taveerne en, jammerend en droevig, zei de
lieftallige gastvrouw tot hem:
--Arme Lamme! arme Uilenspiegel!
--Waarom beklaagt gij ons zoo zeer? vroeg Uilenspiegel.
--Laas! laas! zeide zij, waarom ook gelooft gij niet aan de
misse? Zeker gingt gij naar den hemel, en in deze wereld zou ik
vermogen u te redden.
Ziende, dat zij naar de deur ging en aandachtiglijk luisterde,
vroeg Uilenspiegel:
--Is 't de sneeuw niet, die gij hoort vallen?
--Neen, sprak zij.
--Luistert gij naar den wind, die huilt in het want?
--Neen, sprak zij nogmaals.
--Of naar het blijde gejuich van onze dappere matrozen in de naburige
herberg?
--De dood sluipt stil als een dief,
|