ds te veel: gij zult mij
verbranden. Ik ben geen tooveraar: waarom plaatst gij mij bij het
vuur? Mijn voeten bloeden ten gevolge van de brandwonden. Ik zal niets
zeggen. Waarom nu nog dichter? Zij bloeden, zeg ik u, zij bloeden;
die schoenen zijn van gloeiend ijzer gemaakt! Mijn goud? welnu, mijn
eenige vriend op deze wereld is ... trek mij weg van het vuur; het
is in mijnen kelder te Ramskapelle, in eene doos ... laat mij gaan;
genade, ontferming, heeren rechters; vermaledijde hangman, neem de
keersen weg.... Hij brandt mij nog meerder ... het ligt in eene doos
met dubbelen bodem en is gewikkeld in een wollen deken, opdat het
niet rammelen zou, als men de doos schudt; nu heb ik alles gezegd,
breng mij weg van het vuur!
Als hij van voor het vuur werd geschoven, lachte hij valschelijk.
De baljuw vroeg hem waarom hij lachte.
--Van genoegen, omdat ik verlost ben, antwoordde hij.
De baljuw zeide tot hem:
--Vroeg niemand u ooit om uw wafelijzer met wreede tanden te zien?
De vischverkooper antwoordde:
--Men zag, dat het een wafelijzer was, teenemaal gelijk aan de anderen,
behalve dat er gaten in waren, in dewelke ik's nachts de ijzeren tanden
vastschroefde; met den dageraad nam ik ze er uit; de boeren verkozen
mijne wafelen boven die van de andere kooplieden en hieten ze "wafelen
met Brabantsche knoopen", ter oorzake van de ledige holten,--waarin
de tanden geschroefd werden,--en dewelke kleine halfronden, die op
knoopen geleken, op de wafelen maakten.
Maar de baljuw vervolgde.
--Wanneer beet gij de arme slachtofferen?
's Nachts, en ook 's daags. 's Daags dwaalde ik langs het duin
en de groote wegen, met mijn wafelijzer steeds op den loer, maar
voornamelijk 's Zaterdags, de groote merktdag te Brugge. Zag ik een
boer voorbijkomen met een droevig gezicht, dan liet ik hem gaan,
want ik dacht, dat zijne droefgeestigheid te wijten was aan den staat
zijner beurze; doch ik bleef aanstappen naast dengene, die wel te moede
scheen; en als hij er zich het minst aan verwachtte, beet ik hem in
den nek, na hetwelk ik zijne beugeltasch nam. En niet alleenlijk in
het duin liep ik, maar langs alle wegen en paden van 't platteland.
Toen sprak de baljuw:
--Heb berouw en bid God.
Maar godslasterlijk antwoordde de vischverkooper:
--'t Is de Heer God, die wilde dat ik was wat ik ben: ik deed alles
ondanks mij zelven, beroerd door den wil der Natuur. Boosaardige
tijgeren, die mij onrechtveerdig wilt straffen! Maar ver
|