ichaamsoefeningen,--aanzag een iegelijk mij voor eenen onnoozele,
en werd ik dikwijls geslagen. Knapen, noch meidekens hadden medelijden
met mij. Jongeling geworden, wilde geenerlei meideken weten van mij,
zelfs niet mits betaling. Toen vatte ik wrok en haat op tegen een
iegelijk wezen, dat komt van de vrouw. Daarom kloeg ik Klaas aan, dien
een ieder beminde. En ik beminde alleenlijk Munt, die mijn witte of
goudgele gezelline was; met Klaas te doen sterven, vond ik profijt en
plezier. Nadien moest ik, meer nog dan vroeger, leven als een wolf,
en ik droomde van te bijten. Op reize door Brabant, zag ik er de
wafelijzers van dat land en zei ik bij mij zelven, dat een dergelijk
ijzer mij zou kunnen dienen als een ijzeren muil. Ha! had ik u bij
den kraag, gij allen, boosaardige tijgers, die genoegen schept in de
folteringen eens grijsaards! Ik zou u bijten met nog meerder genoegen
dan den soldaat en het meideken. Want, als ik heur op het zand, in
de zonne zoo liefelijk zag slapen met het zakje geld in de handen,
maakten liefde en medelijden zich meester van mij; doch daar ik te
oud ben en het kind niet kon nemen, beet ik het met de ijzeren tanden.
De baljuw vroeg hem waar hij woonde; de vischverkooper antwoordde:
--Te Ramskapelle; van daar ga ik naar Blankenberge, naar Heist,
ja zelfs naar Knokke. Op Zon- en kermisdagen bak ik, met dat ijzer,
wafelen naar de wijs van die van Brabant. Het was altijd zuiver en goed
gesmeerd. En in al de dorpen werd die nieuwigheid uit vreemde gewesten
zeer goed onthaald. En als het u belieft nog meerder te weten, en hoe
het komt, dat niemand mij kon herkennen, zal ik u zeggen, dat ik mijn
aangezicht wit en mijne haren ros verfde. Wat de wolfshuid betreft,
dewelke gij mij toont met uw wreeden, ondervragenden vinger, die komt
van twee wolven, die ik gedood heb in de bosschen van Raveschoot en
Maldegem. Ik had de vellen maar aaneen te naaien om er mij mede te
bedekken. Ik verborg ze in eene kist in het duin van Heist; daar ook
zijn de kleederen, gestolen door mij, om ze later te verkoopen bij
een goede gelegenheid.
--Trek hem van voor het vuur weg, sprak de baljuw.
De beul gehoorzaamde.
--Waar is uw goud? vroeg nog de baljuw.
--De koning zal het niet weten, antwoordde de vischverkooper.
--Brand hem van dichtbij met de vlammende keersen, sprak de
baljuw. Breng hem dichter bij het vuur.
De hangman gehoorzaamde en de vischverkooper schreeuwde:
--Ik zal niets belijden. Ik sprak ree
|