, naar de Brabantsche wijs,
diepe ruitjes in de ijzeren platen, maar daarenboven was het bezet met
lange en scherpe tanden, als een ijzeren muil. En als zij het toedeed,
was het als de muil van een wolfshond.
Tonia hield toen het wafelijzer vast, opende het en sloot het
beurtelings, en deed daarbij het ijzerwerk knarsen. En ze scheen
waanzinnig en, razend en knarsetandend, reutelend als eene zieltogende,
zuchtend van de bittere smert, die dorstte naar weerwraak, beet zij
met het ijzer den gevangene in zijne armen, in zijne beenen, in zijn
lijf, overal, doch vooral in den nek; en telkens dat zij het ijzer
toedrukte, sprak zij:
--Zoo deed hij met Betkin, met de ijzeren tanden. Hij betale. Bloedt
gij, moordenaar? God is rechtveerdig. Hoor maar de doodklok. Betkin
roept om gewroken te worden. Voelt gij de tanden? 't Zijn de tanden
van God!
En zij beet zonder ophouden of medelijden, en sloeg met het wafelijzer,
als zij er hem niet mee kon bijten. Maar gedreven door heur groote
begeerte naar wraak, doodde zij hem niet.
--Genade, schreeuwde de vischverkooper, Uilenspiegel, steek mij dood
met uw kruismes, stel aan mijn lijden een einde. Smijt die vrouw
weg. Breek de klokken. Dood de kinderen, die schreeuwen!
En Tonia folterde hem zonder ophouden, totdat een oud man medelijden
kreeg en heur het wafelijzer ontnam.
Maar toen spugde Tonia den weerwolf in het gezicht en trok ze zijne
haren uit, zeggende:
--Gij zult betalen, met zacht vuur, met gloeiende tangen: uwe oogen
zal ik met mijne nagelen uitrukken!
Intusschen waren al de visschers, boeren en vrouwlieden van Heist
bijgekomen, als zij vernomen hadden, dat de weerwolf geen duivel,
maar een man was.
Eenigen droegen lanteernen en toortsen. En allen riepen:
--Dief en moordenaar, waar hebt gij het goud weggestoken, dat gij
den armen slachtofferen ontroofdet? Hij moet alles teruggeven!
--Ik heb geen goud; hebt medelijden! smeekte de vischverkooper.
En de vrouwlieden smeten zand en steenen naar hem.
--Hij betale! hij betale! schreeuwde Tonia.
--Medelijden, zuchtte hij, ik ben druipend van het bloed, dat gutst
uit mijn wonden.
--Uw bloed, sprak Tonia. O, gij moet er houden voor de hand van den
beul. Hij moet sterven met zacht vuur, zijne hand afgekapt worden,
met gloeiende tangen genepen! Hij zal betalen, hij zal betalen.
En zij wilde hem slaan; doch zij viel buiten kennis op het zand als
eene doode; en men liet heur daar liggen totdat zij terug to
|