een knaapje in 't dorp:
--Wordt wakker, gij allen, die slaapt; de weerwolf is gevangen!
--Hoezee! God zij gedankt! sprak Uilenspiegel.
Tonia, de moeder van Betkin, Lansaem, heur man, Judocus en Michiel,
heure broeders, kwamen het eerst met hunne lanteernen.
--Hebt gij hem vast? vroegen zij.
--Ziet maar, daar ligt hij op den weg, antwoordde Uilenspiegel.
--God zij gedankt! spraken zij.
En zij maakten het teeken des kruises.
--Wie is daar aan 't luiden? vroeg Uilenspiegel.
Lansaem antwoordde:
--Mijn oudste zoon; de jongste loopt het dorp rond, om de menschen
op te kloppen en te roepen, dat de wolf gevangen is. Heil U!
--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
Plotseling begon de weerwolf te spreken en zeide hij:
--Heb medelijden met mij, Uilenspiegel, heb medelijden.
--De wolf spreekt, zeiden allen een kruis slaande. Hij is de duivel,
want reeds kent hij Uilenspiegel's naam.
--Heb medelijden, medelijden, smeekte de stem, zeg aan die klok van
te zwijgen; zij klept als de doodklok; medelijden, ik ben de wolf
niet. Mijne polsen zijn doorgesneden in de val; ik ben oud en ik
bloed, medelijden! Welk schelle kinderstem hoor ik daar het dorp
wakker maken? Medelijden!
--Ik herken uwe stem, ik heb ze vroeger gehoord, sprak Uilenspiegel
onstuimig. Gij zijt de vischverkooper, de moordenaar van Klaas, de
bloedzuiger der arme meidekens. Mannen en vrouwlieden, weest zonder
vrees; 't is de deken, die Soetkin deed sterven van smerte.
En met eene hand hield hij hem bij den nek, onder de kin, terwijl
hij met de andere zijn kruismes trok.
Maar Tonia, de moeder van Betkin, hield hem tegen en riep:
--Neem hem levend gevangen.
En met klissen trok zij zijn grijze haren uit, terwijl zij zijn
aangezicht met heure nagelen doorwoelde.
En zij huilde van droefheid en woede.
Met de handen gevat in de val, en kronkelend ter oorzake van de hevige
smert, riep de weerwolf:
--Hebt medelijden, hebt toch medelijden; o, die vrouw, doet ze
weggaan. Ik zal twee gouden karolussen geven. Breekt die klokken! Waar
zijn die tierende kinderen?
--Houdt hem levend! schreeuwde Tonia, houdt hem levend, hij moet het
betalen. De doodklokken kleppen voor u, moordenaar. Met zacht vuur,
met gloeiende tangen! Houdt hem levend! dat hij betale!
Intusschen stiet Tonia tegen een voorwerp, dat op den grond lag;
zij bukte zich en raapte een wafelijzer op. Toen zij het bekeek
bij den gloed van de toortsen, zag zij
|