of
woest omhoog slaat, of in branding schuimend en spattend breekt op
het strand; zwarte zee, in rouw gehulde hemel, komt mij ter hulp in
mijnen strijd tegen den weerwolf, den vuigen moordenaar van onschuldige
meidekens. En gij, wind, die klagend huilt in de bremstruiken van
het duin en in het want van de schepen, gij zijt de stem van de
slachtofferen, die roepen om wrake bij den Heer, dewelke mij helpe
in mijne onderneming!
En waggelend op zijne beenen, alsof zijn hoofd honderd pond woog en
zijne maag overlast was, daalde hij neer van het duin.
Wankelend stapte hij voort met een slepend lied op de lippen, dat
hij elk oogenblik onderbrak om te hikken, te geeuwen, te spuwen. Van
tijd tot tijd bleef hij staan en gebaarde hij over te geven, doch
in werkelijkheid opende hij goed de oogen, om rondom zich alles
oplettend gade te slaan. Eensklaps hoorde hij een schor geluid; hij
bleef staan om te spugen als een hond, en, bij het licht der rijzende
maan, onderscheidde hij de gedaante van eenen wolf, die sloop naar
het kerkhof.
Waggelend sloeg Uilenspiegel het pad in, tusschen de groene hagen. Daar
gebaarde hij neder te vallen, doch 't was om de val te plaatsen langs
den kant, van denwelken de wolf kwam: hij wapende vervolgens zijne
bus en ging tien stappen verder staan in de houding eens dronkaards,
en gedurig veinsde hij te waggelen, te hikken, te braken, doch
werkelijk spande hij zijnen geest als een boog, opende de oogen en
spitste de ooren.
En niets zag hij dan de zwarte wolken, die als waanzinnig renden
door 't luchtruim, en een dikke korte en zwarte gedaante, die op hem
afkwam; en niets hoorde hij dan de wind, die kreunend huilde, de zee,
die als de donder rolde, en den weg van schelpzand, die kraakte onder
een zwaren, huppelenden stap.
Uilenspiegel veinsde zich te willen nederzetten en liet zich, als
een dronkaard, zwaar op den weg vallen. En hij braakte.
Daar hoorde hij ijzerwerk knarsen, op een paar stappen van zich,
dadelijk daarna het gerucht van de val, die toesloeg, en den gil van
een mensch.
--De weerwolf, sprak hij bij zich zelven, is met de voorpooten gevangen
in de val. Huilend richt hij zich op; hij schudt de val heen en weer
om te ontvluchten. Maar ontsnappen zal hij niet. En hij schoot zijne
bus af naar zijne beenen.
--Getroffen, sprak hij, want gekwetst valt hij neder!
En hij floot als de zeemeeuw.
Plotseling begon de klok van de kerk wacharm te luiden, en riep de
schelle stem van
|