bben. En ik liep uit al mijne macht, al schreeuwend, terwijl
hij achter mij huilde, en ik hoorde het klapperend geluid zijner
tanden achter mij, en eenmaal dit zoo dicht tegen mijne schouderen,
dat ik dacht dat hij mij vastgrijpen ging. Maar ik liep gauwer dan
hij. Tot mijn groot geluk kwam ik aan den hoek van de Reigerstraat
den nachtwacht met zijne lanteerne tegen. "De wolf! de wolf!" riep
ik. "Wees niet bevreesd, sprak de nachtwacht tot mij, ik zal u naar
huis leiden, uitzinnige Katelijne". En ik voelde dat zijne hand,
die de mijne vasthield, insgelijks beefde. En hij ook was bevreesd.
--Maar reeds heeft hij weer moed gevat, sprak Nele. Hoor, daar zingt
hij met slepende stemme: "De klok slaat tien, tien slaat de klok!" En
hij draait met zijnen ratel.
--Doe het vuur weg, sprak Katelijne; mijn hoofd brandt. Kom terug,
Hansken, mijn liefste!
En Nele keek droevig naar Katelijne; en zij bad Onze-Lieve-Vrouwe,
de Heilige Moeder Gods, dat zij het vuur der uitzinnigheid uit heur
hoofd zou wegnemen; en zij weende over heur.
XXXVIII.
Te Bellem, aan den oever van de Brugsche vaart, kwamen Uilenspiegel
en Lamme eenen ruiter tegen, met drie haneveeren op zijn vilten hoed,
en die spoorslags naar Gent reed. Uilenspiegel zong als de leeuwerik
en de ruiter hield zijn peerd in, en antwoordde met Kanteklaar's
helder gekraai.
--Brengt gij tijdingen mede, onstuimige ruiter? vroeg Uilenspiegel.
--Gewichtige tijdingen, antwoordde de ruiter. Op raadgeving van
mijnheer de Chatillon, die in Frankrijk admiraal is, heeft de
prins kaperbrieven uitgegeven; buiten de vaartuigen van Emden en
Oost-Friesland, worden allerwegen oorlogsschepen uitgerust. De dappere
mannen, die de brieven ontvingen, zijn: Adriaan van Bergen, heer van
Dolhain; de baron de Montfaucon, Lodewijk van Brederode; Albrecht van
Egmond, zoon van den gehalsrechte en geen verrader lijk zijn broeder;
Berthold Enthens van Mentheda, de Fries; Adriaan Menningh, Hembyse,
de trotsche, vurige Gentenaar, alsmede Jan Brock.
... De prins heeft heel zijn vermogen gegeven, over de vijftigduizend
gulden.
--Ik heb er vijfhonderd voor hem, sprak Uilenspiegel.
--Draag ze naar de zee, sprak de ruiter.
En hij reed weg op een draf.
--Hij geeft heel zijn vermogen, zeide Uilenspiegel. Wij, wij hebben
slechts ons lijf en geven het geerne.
--En heet gij dat niets, vroeg Lamme, en zullen wij altijd leven
tusschen rooven en moorden? Oranje is ten gronde.
--Ja, sprak U
|