zake van zijne tegengewerkte liefde voor lekkere spijzen en
dranken. Hij kreeg medelijden met hem en meende voor zijn gezel een
pannekoek met pensen, eene pateel ossenvleesch met boonen of een ander
warm gerecht te bestellen, toen de weerd binnenkwam en beleefdelijk
sprak, met zijne muts in de hand:
--Als die doorluchtige heeren een beter avondmaal wenschen, moeten
zij maar spreken en zeggen wat hun zal believen.
Lamme sperde de oogen wijd open en den mond nog wijder, en bezag
Uilenspiegel met angstige onrust.
Deze antwoordde:
--Reizende werklieden hebben geen gouden karolussen te vereten.
--Toch gebeurt het somtijds, sprak de baas, dat zij niet weten wat
zij bezitten....
En, naar Lamme wijzend, vervolgde hij:
--Die goede tronie is er twee andere weerd. Wat zouden die doorluchtige
heeren gelieven te eten en te drinken? een pannekoek met vette, lekkere
hesp? Soezels?--wij hebben er dezen avond gereedgemaakt. Krakelingen,
een kapoen, die zoo malsch is dat hij smelt in den mond? Geurige
karbonaden met saus, bereid met de vier specerijen? Antwerpsche
dobbelen knol, Brugsche dobbele kuite, Leuvenschen wijn bereid naar
de wijs van Bourgondie? En dit alles zonder een duit te betalen.
--Breng dan maar alles op, sprak Lamme.
Weldra stond de tafel gedekt en schepte Uilenspiegel er oprecht
vermaak in den armen Lamme bezig te zien, die, hongeriger dan ooit,
beurtelings alle gerechten aanviel: den pannekoek, de soezels,
den kapoen, de hesp, de karbonaden, en heele stoopen dobbelen knol,
dobbele kuite en Leuvenschen wijn, bereid naar de wijs van Bourgondie,
door zijn keelgat zond.
Toen Lamme zijne bekomst had, blies hij lijk een walvisch van genoegen;
en hij keek rondom zich op de tafel om te zien of er niets meer te
peuzelen viel. En zorgvuldig snoepte hij de brokken der krakelingen.
Hij noch Uilenspiegel hadden het lieve gezichtje gezien, dat in het
binnenhof, glimlachend voor de ruiten kwam lonken. De baas had warmen
wijn opgebracht, die met kaneel en Madeira-suiker gekookt was. En de
beide vrienden dronken en zongen.
Bij de slaapklok, vroeg de baas of zij ieder naar hun groote, schoone
kamer wilden gaan.
Uilenspiegel zeide, dat een klein kamertje voldoende was voor hun
tweeen.
De baas antwoordde:
--Kleine kamerkens heb ik niet; gij zult elk eene heerenkamer hebben,
zonder een duit te betalen.
En, inderdaad, hij bracht hen naar rijk gestoffeerde kamers met
prachtige meubelen. In die van Lamme
|