e had zij de koorts gekregen; en zij waakten bij
heur bed terwijl zij hunne netten herstelden.
Overwegende, dat de weerwolf een beest is dat leeft van bloed, doch
geenszins de dooden besteelt, meende de baljuw van Damme, dat het
ondier zekerlijk moest gevolgd zijn door diepers, die, voor hun snood
gewin, rondzwierven langs het strand. Dienvolgens liet hij uitbellen,
dat hij een iegelijk gelastte en beval, goed gewapend met bussen,
stokken en anderszins, op zoek te gaan, en alle schooiers en diepers
te vatten en af te tasten, om te zien of in hunne gordeltasschen
geen gouden karolussen staken of geenerlei stuk van de kleeding van
de slachtofferen. En nadien zouden de gezonde en sterke schooiers
en diepers op de galeien des konings worden gebracht. En de oude en
gebrekkelijke zou men laten gaan.
Doch men vond niets, dat licht in de zaak bracht.
Uilenspiegel ging tot den baljuw en sprak:
--Ik wil den weerwolf dooden.
--Wat geeft u vertrouwen? vroeg de baljuw.
--De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. Geef mij de
toelating in de gemeentesmidse te werken.
--Gij moogt, sprak de baljuw.
Zonder tot een man of eene vrouw van Damme een woord over zijn ontwerp
te spreken, trok Uilenspiegel naar de smidse en verveerdigde daar,
in 't geheim, eene schoone en groote val om wilde dieren te vangen.
Den volgenden dag, een Zaterdag, de geliefkoosde dag van de weerwolven,
toog Uilenspiegel henen met eenen brief van den baljuw voor den
parochiepaap van Heist, en met de val onder zijnen mantel; overigens
was hij gewapend met een goede bus en een scherp, versch aangezet
kruismes; in 't heengaan zei hij tot die van Damme:
--Ik ga op jacht naar de meeuwen en zal met haar dons oorkussens
maken voor mevrouw van den baljuw.
Naar Heist stappend, langs het duin, hoorde hij de woedende baren
der zee, die schuimend kwamen botsen op de kust, met een gedruisch
als van den donder, en den wind, die uit Engeland woei en die huilde
in het want van de gestrande schuiten.
Een schipper zei tot hem:
--Die kwade wind doet ons nadeel. Verleden nacht was de zee kalm,
doch na zonsopgang rees zij eensklaps woedend omhoog. Wij zullen niet
kunnen in zee steken.
Uilenspiegel was er blijde om, want aldus was hij zeker des nachts
hulp te krijgen, als zulks noodig mocht zijn.
Te Heist ging hij naar den pastoor, denwelken hij den brief van den
baljuw bestelde.
De parochiepaap zeide tot hem:
--Gij zijt een moedige kerel
|