houden zelf te eten,
liever dan er eenen te verkoopen. Nu, niettegenstaande het verzet van
uwen buik, wordt het hoog tijd dat wij ons met minder generen. Geef
mij uw geld: ik zal de gemeenschappelijke beurs houden.
--Ik wil wel, sprak Lamme.
Hem de beurs langend, sprak hij:
--Laat mij evenwel niet sterven van honger; want bedenk toch: dik en
struisch als ik ben, moet ik kloek en overvloedig voedsel hebben. Dat
is goed voor u, die mager en schraal zijt, van onbekommerd te leven,
onverschillig of gij eten vindt of niet, lijk de planken op de kaaien,
die leven van regen en lucht. Doch ik, dien de lucht en de regen
hongerig maken, ik hoef andere festijnen.
--Gij zult ze hebben, die festijnen, maar 't zullen festijnen zijn
van een deugdzame vasten. De best gevulde buiken zijn daartegen niet
bestand; zij nemen langzamerhand af en maken de zwaartste mannen
als een vlinder zoo licht. En weldra zal men Lamme, mijnen vriend,
genoegzaam ontvet, zien loopen als een hert,
--Laas! sprak Lamme, zou dit voortaan mijn armzalig lot moeten
wezen? Ik heb honger, mijn vriend, en zou willen eten.
De avond viel. Zij kwamen te Brugge langs de Gentpoort. Zij toonden
hunne passen. Toen zij een halven stuiver voor zich en twee stuivers
voor hunne ezelen hadden betaald, traden zij de stad binnen.
Lamme dacht gedurig aan de woorden van Uilenspiegel en was diep
nedergeslagen.
--Zullen wij haast avondmalen? sprak hij.
--Ja, antwoordde Uilenspiegel.
Zij stapten af in de Meermin, afspanning, die van verre kennelijk was
door de gouden meermin, die, als windwijzer, bovenop den trappengevel
stond.
De beide wandelaars brachten hunne ezelen op stal, en Uilenspiegel
bestelde brood, bier en kaas voor hun avondmaal.
De weerd grijnslachte bij het opdienen van dien schamelen
maaltijd. Lamme at met lange tanden, en zag vertwijfeld naar
Uilenspiegel, die het oudbakken brood en de te jonge kaas
binnenspeelde alsof hij ortolanen at. En Lamme dronk zijn dun bier
zonder genoegen. Uilenspiegel lachte in zich zelven als hij hem
zoo jammerend zag zitten. En daar was nog iemand, die lachte in het
binnenhof van de afspanning, en die van tijd tot tijd den neus voor
het venster kwam steken. Uilenspiegel zag dat het eene vrouw was, die
heur aangezicht verborg. In den waan dat het een oolijke dienstmaagd
was, hield hij er zich niet verder mede bezig, te meer daar hij, naar
Lamme kijkend, zag dat zijn vriend bleek, treurig en troosteloos was
ter oor
|