stond een groot bed.
Uilenspiegel, die veel gedronken had en viel van den vaak, liet hem
slapen gaan en deed als hij.
's Anderen daags, rond den middag, trad hij in de kamer zijns vriends
en vond hem nog in zijne koets aan 't ronken. Naast hem lag een fijn
geborduurde beugeltasch. Hij opende die en zag dat ze met gouden
karolussen en zilveren oortjes gevuld was.
Hij schudde Lamme om hem wakker te maken; deze schoot uit zijn slaap,
wreef zich de oogen en, ongerust rondom zich kijkend, vroeg hij:
--Mijne vrouw? Waar is mijne vrouw?
En, naar de ledige plaats naast zich in het bed wijzend, sprak hij:
--Straks was ze daar nog.
Hij sprong vervolgens uit zijn bed en keek opnieuw overal rond, in
alle hoeken en kanten der kamer, in de alkoof, tot in de schapraaien.
Stampvoetend herhaalde hij:
--Mijne vrouw? Waar is mijne vrouw?
De baas kwam boven, op 't gerucht dat hij maakte.
--Deugniet, riep Lamme, den weerd bij de keel grijpend, deugniet,
waar is mijne vrouw? Wat hebt gij gedaan met mijne vrouw?
--Driftige kerel, zeide de baas, uwe vrouw? Welke vrouw? Gij zijt
hier alleen gekomen. Ik weet niet wat ge vertelt.
--Ha! hij weet het niet, hij weet het niet, sprak Lamme, die opnieuw
al de hoeken en kanten der kamer afzocht. Laas! Daar, in mijn bed,
was zij dezen nacht, als in den schoonen tijd onzer liefde. Ja,
waar zijt ge, mijn hertje?
En, de beurze ten gronde smijtend, vervolgde hij:
--'t Is uw geld niet, dat ik hebben moet; 't is u, 't is uw liefelijk
lichaam, uw schoonen boezem, 't is uw hert, mijne welbeminde! O,
genuchten des hemels, zult gij nooit meer terugkomen? Ik had er mij
aan gewend te leven zonder u te zien, te leven zonder liefde, mijn
hertediefje. En nu verlaat gij mij opnieuw, na mij uw zoete kussen
te hebben laten smaken. Maar ik zal het besterven! Mijne vrouw! Waar
is mijne vrouw?
En hij lag te snikken ten gronde. Doch eensklaps vloog hij naar de
deur; hij stormde de trap af, en liep in zijn hemd de afspanning door,
tot op de straat, al roepend:
--Mijne vrouw? waar is mijne vrouw?
Maar hij kwam dadelijk terug, want de straatjongens jouwden hem uit
en smeten met steenen naar hem.
En Uilenspiegel zeide tot hem:
--Kleed u, Lamme, en wees niet wanhopend, gij zult ze terugzien,
vermits gij ze heden gezien hebt. Zij mint u nog immer, vermits
zij bij u is teruggekomen, vermits zij het waarschijnlijk is,
die het lekkere maal van gisteravond en de heerenkamers betaald,
en de
|