j zijn omtrent een kamp
van Egyptenaren. Pas op. Ziet gij den rook tusschen de boomen
opstijgen? Hoort gij 't geblaf van de honden? Zie maar: hier zijn
er eenigen, die ons bezien en misschien lust gevoelen om ons te
bijten. Laat ons terugkeeren, Lamme.
--Ik wil niet terugkeeren, sprak Lamme, die vrouw is de mijne; zij
is uit Vlaanderen vandaan lijk wij.
--Waanzinnige blinde! zei Uilenspiegel.
--Maar ik ben niet blind, sprak Lamme. Ik zie ze, half naakt, dansen,
lachen en joelen met dien hond. Zij gebaart mij niet te zien. Maar
ik verzeker u dat zij ons ziet. Thijl! Thijl! zie, de hond werpt zich
op heur en smijt ze ten gronde, om het roode vlaggetje te hebben. En
zij valt met een smertvollen kreet.
En eensklaps vloog Lamme er naar toe, zeggende:
--Mijne vrouw, mijne vrouw! Waar hebt gij zeer, mijne liefste? Waarom
berst gij in eenen schaterlach uit? Uw oogen staan verwilderd in
uw hoofd.
En hij kuste, streelde heur, en sprak:
--Dat geboortevlekje, dat gij onder den linkerboezem hadt, zie ik
niet! Waar is het? Zoudt gij mijne vrouw niet wezen? God van den
hoogen hemel!
En zij hield op met lachen.
Eensklaps riep Uilenspiegel:
--Pas op, Lamme.
En Lamme keerde zich om, en zag een grooten duivel van een Egyptenaar
met een mager gezicht voor zich staan, die bruin was als peperkoek.
Lamme raapte zijnen stok op, stelde zich te weer en riep:
--Ter hulp, Uilenspiegel!
Uilenspiegel was daar met zijn kruismes.
De Egyptenaar zei hem in het Hoogduitsch:
--Gieb mir Geld, einige Thaler.
--Zie, sprak Uilenspiegel, het meideken gaat schaterlachend henen en
keert zich gedurig om, opdat men heur volge.
--Gieb mir Geld, sprak de man. Betaal uwe minnarijen. Wij zijn arm
en willen u geen kwaad.
Lamme gaf hem eenen karolus.
--Welk bedrijf voert gij uit? vroeg Uilenspiegel.
--Alle bedrijven, antwoordde de Egyptenaar: zeer bedreven in de
goochelkunst, doen wij wonderbare en bovennatuurlijke toeren. Wij
spelen op de tamboerijn en dansen Hongaarsche dansen. Onder ons zijn
er, die schoone vogelkooien maken en anderen die roosters verveerdigen
om vleesch op te braden. Doch allen, Vlamingen als Walen, zijn bevreesd
voor ons en jagen ons weg. Daar wij niets kunnen verdienen, zijn wij
wel gedwongen, groenten, vleesch en kiekens bij de boeren te stelen,
vermits zij ons die niet willen geven of laten verdienen.
Lamme vroeg hem:
--Van waar komt dat meideken, dat zoo goed op mijne vrouw trekt?
--Dat
|