n schreeuwde daar even als de nachtuil; en ik heb de deur
opengedaan. En hij zei tot mij: "Drink den tooverdrank"; en ik
dronk. Hansken is schoon. Doe het vuur weg. Toen bracht hij mij dicht
bij de vaart en zeide hij mij: "Katelijne, ik zal u de zevenhonderd
karolussen teruggeven, gij zult ze geven aan Uilenspiegel, zoon
van Klaas. Hier zijn twee karolussen voor u, koop er een kleed mee,
weldra zult gij er duizend hebben".--"Duizend, sprak ik, mijn beminde,
dan zal ik rijk zijn".--"Gij zult ze hebben, sprak hij. Maar zijn er
in Damme geene vrouwen of meidekens, die nu zoo rijk zijn als gij dan
zult wezen?"--"Ik weet het niet", antwoordde ik. Ik wilde heure namen
niet zeggen, uit vreeze dat hij ze zou beminnen. Toen zeide hij mij:
"Tracht dit te weten te komen en zeg mij heure namen als ik terugkom".
...Het was koud, de mist hing over de weide, droge takjes vielen van
de boomen op den weg. En de maan glom, en er waren lichtjes op het
water van de vaart. Hansken zeide mij: "'t Is nacht van de weerwolven;
dezen nacht mogen alle schuldige zielen uit de helle komen om op de
wereld te wandelen. Gij moet driemaal het teeken des kruises met de
linkerhand maken en roepen: "Zout! zout! zout!" dat het zinnebeeld is
van onsterfelijkheid; en zij zullen u geenerlei leed doen". En ik zei:
"Ik zal doen wat gij wilt, Hansken, mijn geliefde".--Hij omhelsde mij
en sprak: "Gij zijt mijn gade".--"Ja", sprak ik. En bij zijn zoete
woorden viel een hemelsch geluk als een balsem over mijn lichaam. Hij
kroonde mij met rozen en sprak: "Gij zijt schoon". En ik zeide hem:
"Gij ook zijt schoon, Hansken, mijn geliefde, met uw fijne kleederen
van groene panne met gouden belegsels, met uw lange struisveeren, die
wuiven op uw toque en met uw bleek gezicht, dat lijkt op de branding
der zee. En als de meidekens van Damme u zagen, zouden allen achter u
loopen, om u uw herte te vragen; maar gij moogt het slechts geven aan
mij, Hansken".--Hij sprak: "Tracht te weten te komen wie de rijksten
zijn, haar fortuin is voor u". Toen vertrok hij, na mij verboden te
hebben hem te volgen of te vergezelschappen. Bibberend van koude,
nat van den mist, bleef ik staan, terwijl ik de twee karolussen in
mijne hand deed rammelen, toen eensklaps een wolf met groenen muil
en lange lischblaren in zijn wit haar, den oever van de vaart opklom
en naar mij kwam. Ik riep: "Zout! zout! zout!" en maakte driemaal
het teeken des kruises, doch daar scheen hij geenszins schrik voor
te he
|