gebeten met zulke
lange en scherpe tanden, dat het nekbeen van allen gebroken was.
De geneesheeren en de chirurgijns-baardemakers verklaarden, dat het
tanden waren van een grooten wolf.
--Dieven waren ongetwijfeld gekomen na den wolf, en hadden den
slachtofferen geld en kleederen afgenomen, zeiden zij.
Verscheidene aanzienlijke poorters, die zich kloekmoedig zonder
geleide op weg hadden begeven, verdwenen zonder dat men wist wat zij
geworden waren, behalve dat men nu en dan eens een landbouwer, die
's morgens naar zijn akker ging, wolvesporen vond in zijn kouter,
terwijl zijn hond met de pooten de aarde openkrabde en een armzalig,
naakt lijk ontblootte, waarop men, in den nek of onder het oor, de
tanden van den wolf zag, en menigwerf ook in de beenen, doch altijd
van achteren. En altijd was het nekbeen gebroken.
De ontstelde boer ging dan schielijk kennis geven van zijne akelige
vondst aan den baljuw, die met zijn griffier-crimineel, twee schepenen
en een chirurgijn-baardemaker, ter plaatse kwam, waar het lijk des
vermoorden lag. Na een neerstig en zorgvuldig onderzoek, lukte het hun
soms, als het gezicht niet afgeknaagd was door de wormen, den stand,
zelfs den naam en den toenaam van den verslagene te ontdekken.
Doch ze waren ten zeerste verwonderd, dat de wolf, die uit honger
slechts menschen aanvalt, nooit het kleinste stuk uit het lijk had
gebeten.
En die van Damme waren met schrik bevangen en dorsten 's nachts zonder
goed geleide niet meer uitgaan.
Eindelijk toch werden verscheidene kloekmoedige soldaten uitgezonden om
den wolf op te sporen, met bevel hem te zoeken, bij dag en bij nacht,
in het duin, langsheen de zee.
Toen waren ze omtrent Heist, in het groot duin. De nacht was
gevallen. Een der soldaten, vol vertrouwen op zijne kracht, wilde hen
verlaten, om alleen op zoek te gaan, gewapend met zijne bus. De anderen
lieten hem gaan, overtuigd als zij waren dat hij, een kloekmoedig
en goed gewapend soldaat, den wolf zou dooden, als deze zich dorst
laten zien.
Toen hun gezel vertrokken was, staken zij een groot vuur aan, bij
hetwelk zij zich zetten te spelen met dobbelsteenen, en brandewijn
te drinken.
En van tijd tot tijd riepen zij luide:
--Nu, kameraad, kom maar terug; de wolf heeft schrik; kom, drink
eenen slok.
Doch hij antwoordde niet.
Eensklaps hoorden zij een grooten schreeuw, als 't gereutel van een
man, die gekeeld wordt, en terstond liepen zij naar den kant van
denwelken he
|