e vinden als gij? Stoverije van
liefde, zal ik u nimmermeer proeven? Waar zijn uwe kussen, geurig
als ortolanen; waar is uw mond, op denwelken ik uw zoenen plukte,
als het bijtje den honig op de roze; waar zijn uw witte armen, die
mij streelend omhelsden? Waar is uw kloppend hert, uw ronde boezem
en die lieve huivering van uw aanbiddelijk lichaam, verlangend naar
liefde? Doch waar zijn uwe golven van vroeger, frissche rivier, die
uw nieuwe golfjes zoo blijde voortstuwt in 't gouden licht van de zon?
XXXIV.
De beide wandelaars kwamen voorbij het Petegemsche bosch; het was
snikkend heet. Lamme sprak tot Uilenspiegel:
--Ik braad; laat ons de schaduw opzoeken.
--'t Kan mij niet schelen, antwoordde Uilenspiegel.
Zij zetten zich neer in het bosch, op het gras, en zagen eenen troep
herten voorbijrennen.
--Kijk goed, Lamme, zei Uilenspiegel, die den haan zijner Duitsche
bus overtrok. Daar zijn groote, oude herten, die hun gewei met negen
takken fier in de lucht dragen; lieve reebokjes, die hunne schildknapen
zijn, huppelen aan hunne zijde, bereid om hun van dienst te zijn met
hun puntige horens. Zij gaan naar hun leger. Trek het rad van uwe
bus over, lijk ik. Schiet. Het oude hert is gewond. Een reebokje is
getroffen aan de bil; het vlucht. Laten wij het volgen totdat het
valt. Doe lijk ik, loop, spring, vlieg....
--Mijn gekke vriend is wederom bezig, sprak Lamme, hij wil de herten
te voet achternazetten. Beproef niet te vliegen zonder vleugelen,
't is verloren moeite. Gij zult ze niet krijgen. Ha! wat wreedaardige
gezel! Meent gij, dat ik zoo vlug ben als gij? Ik zweet, mijn vriend;
ik zweet en ik ga vallen van vermoeidheid. Als de houtvester u pakt,
wordt gij gehangen. Herten zijn koningswild; laat ze loopen, mijn zoon,
gij kunt ze toch niet krijgen.
--Kom, sprak Uilenspiegel. Hoort gij het gerucht van zijn gewei in
de bladeren? 't Is als eene hoos, die voorbijvliegt. Zie eens deze
gebroken takken, de bladeren, waarmede de grond teenemaal bedekt
is. Nu heeft het een nieuwen kogel in de bil; fluks eten wij het op.
--Het is nog niet gebraden, zeide Lamme. Laat die arme dieren maar
loopen. He! wat is het warm! Ge moogt mij gelooven: ik ga er bij
vallen om nimmermeer op te staan.
Doch eensklaps kwamen armzalig gekleede mannen, die wapenen droegen,
te allen kanten te voorschijn uit het bosch. Blaffende honden renden
de herten achterna. Vier mannen met woest uitzicht kwamen rond Lamme
en Uilenspiegel st
|