eker wil ik biechten, alles bekennen en penitentie
doen. Maar verweerdig u toch die duivelen te doen weggaan, die daar
staan, bereid om mij te verslinden. Ik zal alles bekennen. Verwijder
die oogen van vuur! Ik heb hetzelfde gedaan te Doornijk, met vijf
onschuldige poorters, en ook te Brugge, met vier andere. Ik weet hunne
namen niet meer, maar ik zal ze opzoeken en ze u zeggen, als gij wilt;
elders nog heb ik insgelijks gezondigd, heer, en door mijn toedoen
zijn negen en zestig onschuldige martelaren ten grave gedaald.
... Michielken, de koning moest geld hebben. Men had het mij laten
weten, doch ik ook moest er hebben; het is te Gent, in den kelder,
onder de vloersteenen, bij de oude Gravels, mijn echte moeder. Ik
heb alles, alles gezegd; genade en ontferming! Doe de duivelen
weggaan. Heere God! Heilige Maagd Maria, wees mijn voorspreekster;
verwijder de vuren der helle! Ik zal alles verkoopen, alles aan de
arme geven en mijn leven lang boetveerdigheid plegen.
Uilenspiegel, ziende dat de menigte der toegeloopen poorters bereid
was om hem ter zijde te staan, sprong van den wagen naar de keel van
Spelle en wilde hem verworgen.
Maar de pastoor kwam bij.
--Laat hem leven, sprak hij, het is beter dat hij door beulshanden
sterve dan door die van een spook.
--Wat wilt gij er mee doen? vroeg Uilenspiegel.
--Hem voor den hertog beschuldigen en naar verdienste doen hangen,
antwoordde de parochiepaap. Maar wie zijt gij? vroeg hij.
--Ik ben, antwoordde Uilenspiegel, het masker van Michielken en een
arme Vlaamsche vos, die terug naar zijn hol trekt, uit vreeze voor
de Spaansche jagers.
Intusschen nam Pieter de Roose in aller ijl de vlucht.
En Spelle werd gevonnist en gehangen, en zijne goederen
verbeurdverklaard.
En de koning erfde.
XXXIII.
's Anderen daags trok Uilenspiegel naar Kortrijk, langsheen den boord
van de Leie, met heur helder gouden water.
Jammerend volgde Lamme zijn vriend.
Uilenspiegel zei tot hem:
--Zucht gij nu weder, lafhertige ziele, voor de vrouw, die u een
hoornen kroon op het hoofd zette?
--Mijn vriend, antwoordde Lamme weemoedig, zij was mij altijd getrouw,
en beminde mij genoegzaam, lijk ik ze te zeer beminde, mijn zoete
Jezus. Eens dat zij naar Brugge gegaan was, kwam zij teenemaal
veranderd terug. Sedertdien, als ik heur van liefde sprak, gaf zij
mij tot antwoord:
--Ik moet met u leven als eene vriendinne, doch anders niet.
--Toen sprak ik, met den weemoed i
|