digd had, zwoer ik, lijk gij weet,
boetveerdigheid te plegen. Dat heeft wel een groot uur geduurd. Ik
dacht tijdens dit uur aan mijn toekomstig leven en zag dezen droeven
toestand in 't verschiet: niets hebben dan droog brood om mijn honger
te stillen, niets dan water om mijnen dorst te lesschen, de minne
ontvluchten; niet durven verroeren of niet durven niezen, uit vreeze
van kwaad te doen; geeerd zijn door allen, gevreesd door een iegelijk;
alleen en verlaten als een melaatsche; treurig als een hond, die zijn
meester kwijt is, en, na een dergelijk vijftigjarig martelaarsleven,
weemoedig op eenen stroozak verrekken. De boete was langdurig genoeg;
kus mij, liefste, en laat ons getweeen het vagevuur verlaten.
--Ha! zeide zij, bereidwillig gehoorzamend, de deugd is een schoon
vendel om aan eenen stok te binden.
De tijd verliep met dit dartel minnespel; doch zij moesten opstaan
om te vertrekken, want te midden van het blijde gejoel vreesde het
meideken steeds den provoost Spelle te zien verschijnen, met zijne
beulsknechten.
--Sla uwen rok over ons hoofd, sprak Uilenspiegel.
En als herten liepen zij naar Destelbergen, naar de Drie Koningen,
alwaar zij Lamme aan 't eten vonden.
XXXI.
Te Gent ging Uilenspiegel dikwijls bij Jacob Scoelap, bij Livinus
Smet en bij Jan de Wulfslaeger, die hem kond gaven van den voor-
of tegenspoed van den edelen Zwijger.
En als Uilenspiegel naar Destelbergen terugkwam, vroeg Lamme hem
telkens:
--Welk nieuws brengt gij mede? Goed of slecht?
--Laas! zeide Uilenspiegel, de Zwijger, zijn broeder Lodewijk, de
andere hoofdlieden en de Franschen hadden besloten vooruit te rukken
in Frankrijk, om zich met den prins van Conde aan te sluiten. Op die
wijze waren zij er wellicht in geslaagd het arm Belgisch vaderland
en het vrije geweten te redden. God liet dit niet toe, de Duitsche
ruiters en landsknechten weigerden verder te gaan, en zeiden dat hun
eed sprak van tegen den hertog van Alva te vechten, doch niet tegen
Frankrijk. Hij heeft hun gesmeekt hun plicht te doen, doch tevergeefs;
de Zwijger was gedwongen hen langs Champagne en Lotharingen te brengen
naar Straatsburg, van waar zij naar Duitschland terugkeerden. Alles
mislukt door dit plotseling en halsstarrig vertrek: de koning van
Frankrijk weigert, niettegenstaande zijn verdrag met den prins, het
geld te storten, dat hij hem beloofd had; de koningin van Engeland
had er hem willen zenden om de stad en het land van Kales wede
|