zaten te drinken. Zij kwamen van de
Zaterdagsmerkt, te Brugge, alwaar zij, tegen goeden prijs, zilver-
en goudlakensche wambuizen en opperste kleederen verschacherd hadden,
dewelke zij voor eenige oortjes gekocht hadden van edelen, die ten
onder gegaan waren door de weelde der Spanjaards te willen evenaren.
En zij gastreerden luidruchtig op de groote winsten, die zij behaald
hadden.
Uilenspiegel en Joost Lansaem gingen in eenen hoek zitten en, onder
't drinken, kwamen zij overeen, zonder gehoord te worden, dat Joost
bij den parochiepaap zou gaan, die kwaad was op Spelle, den moordenaar
van zoovele onschuldige slachtofferen.
Daarna zou hij de vrienden gaan vinden.
's Anderen daags kwamen de vrienden van Michielken, die verwittigd
waren, bijeen bij Joost Lansaem in de Blauwe Gans, alwaar zij, als naar
gewoonte en om hunne inzichten te verbergen, pinten op pinten dronken.
Bij de slaapklok gingen zij henen en begaven zich, langs verschillende
wegen, naar de Evergemsche baan.
Zij waren zeventien in getal.
Op slag van tien uren kwam Spelle uit den Valk, gevolgd door zijne
twee beulsknechten en door Pieter de Roose.
Lansaem en zijne gezellen waren verscholen in de schuur van Samson
Boone, een vriend van Michielken.
Spelle kon hen niet zien.
De vrienden van Michielken hoorden hem zwijmelend voorbijgaan, alsook
Pieter de Roose en de beide beulsknechten.
Met een zware tong, stamelde Spelle hikkend en snikkend:
--Provoosten! provoosten! die hebben hier op Gods aarde goed leven;
komaan, truwanten, die van mijn overschot leeft, ondersteunt mij toch
een beetje!
Maar, op den steenweg, van den kant van den kouter, hoorde men op
eens het gebalk van een ezel en 't geklap eener zweep.
--Dat moet een weerspannige ezel zijn, zij Spelle, want hij wil niet
vooruit, niettegenstaande het vriendelijk verzoek van de zweep.
Plotseling hoorde men een groot wielengeknars en eenen wagen, die
onstuimig over den steenweg stormde.
--Houdt hem tegen! riep Spelle.
Toen de wagen dicht bij hen was, sprongen Spelle en zijne twee
beulsknechten naar den kop van den ezel.
--In dien wagen steekt niets, hij is teenemaal ledig, sprak een van
de beulsknechten.
--Lomperik, zei Spelle, sedert wanneer rijden de wagens 's nachts
heel alleen op de baan? In dien wagen is iemand, die zich verbergt;
spoedt u, steekt de lanteernen aan en heft ze omhoog, ik zal kijken.
De lanteernen werden aangestoken en Spelle klom op den wagen
|