eel geen groot bewijs
van vertrouwen als ik u zeg: "Spelle wordt gehangen?" Met dat woord
alleen kunt gij mij doen hangen voor hem.
--Inderdaad, antwoordde zij.
--Dus, hernam Uilenspiegel, haal mij wat goede klei, een dobbele
pint bruinbier, klaar water en eenige sneden ossevleesch. Alles moet
afzonderlijk zijn.
... Het vleesch is voor mij, het bruinbier voor het vleesch, het
water voor de klei en de klei voor het konterfeitsel.
Uilenspiegel at en dronk, terwijl hij de klei kneedde; soms at hij
er wel een brokje van, doch daar sloeg hij geen acht op, want heel
aandachtig beschouwde hij het konterfeitsel van Boelkin's broeder.
Toen de klei gekneed was, maakte hij daarvan een masker, met een neus,
eenen mond, oogen en ooren, dat zulke groote gelijkenis had met de
trekken van den doode, dat Boelkin er oprecht over verwonderd was.
Daarna legde hij het masker in den oven te drogen. Toen het droog
was, beschilderde hij het met de kleur van de lijken, met verwilderde
oogen en een pijnlijk en getrokken gelaat, als dat van een zieltogende.
Toen was het meideken niet meer verwonderd, doch ze bekeek het masker,
zonder er van de oogen te kunnen slaan; ze werd bleek, ontstelde,
bedekte heur gezicht met de handen, en huiverend sprak zij:
--Hij is het, mijn arm Michielken!
Met klei maakte Uilenspiegel ook twee bloedige voeten.
Boelkin, die van heur eersten schrik bekomen was, zei op plechtigen
toon:
--Gezegend is hij, die den moordenaar zal vermoorden.
Uilenspiegel nam het masker en de voeten en sprak:
--Nu moet ik iemand hebben, die mij wil helpen.
Boelkin antwoordde:
--Ga naar de Blauwe Gans, bij Joost Lansaem van Ieperen, dewelke deze
taveerne houdt. Hij was de beste kameraad, de trouwste vriend van
mijn ongelukkigen broeder. Zeg hem, dat het Boelkin is, die u zendt.
Uilenspiegel deed zooals zij hem heette.
Na zijn dagelijksch werk voor den dood, ging provoost Spelle 's
avonds in de Valk warmen dobbelen klauwaard drinken, die gekookt was
met kaneel en met Madeira-suiker. Uit vreeze van gehangen te worden,
dorst men hem, in de afspanning, niets weigeren.
Pieter de Roose, die weer moed gevat had, was naar Meulestede
teruggekeerd. Overal volgde hij Spelle en zijne beulsknechten, om
door hen beschermd te worden.
En Spelle trakteerde hem soms. En samen dronken zij blijde met het
geld der onschuldige slachtofferen.
Maar de taveerne de Valk werd niet meer bezocht zooals in de schoone
dagen dat
|