uw op aarde, en hij dienvolgens
het nog minder hadde gedurfd van de hemelsche moeder Gods. Wat de
godslasteringen betreft, die de valsche getuigen, naar hun zeggen,
in de taveerne den Valk hadden hooren uitbraken, dat was gelogen van
't begin tot het einde, zeiden de getuigen.
... Toen werd Michielken losgelaten, en de valsche getuigen
gestraft. En Spelle deed Pieter de Roose voor zijne vierschaar
verschijnen, doch liet hem weder los, zonder een onderzoek te doen
of hem op de pijnbank te leggen, mits honderd gulden aanstonds betaald.
... Pieter de Roose vluchtte uit Meulestede, uit vreeze dat het
hem nog blijvende geld opnieuw de aandacht van Spelle zou wekken,
terwijl Michielken, mijn arme broeder, stierf van den kanker, die
zich aan zijne voeten gezet had.
... Hij, die mij niet meer bezien wilde, deed mij toch roepen om mij
te zeggen goed te letten op het vuur, dat brandt in mijn lichaam,
en dat mij zeker naar de helle zou leiden. En ik kon slechts weenen,
want het vuur brandt in mijn lichaam, en het is mijne schuld niet.
... En in mijne armen gaf hij den geest.
--Ha! zeide zij, hij, die op Spelle den dood van mijn zoeten en
beminden broeder zou wreken, zou voor eeuwig mijn meester zijn, en
'k zou hem gehoorzamen als een gewillige hond.
Terwijl zij sprak, klopte de assche van Klaas op Uilenspiegel's borst.
En hij besloot Spelle, den moordenaar, te doen hangen.
Boelkin, zoo was de naam van het meideken, keerde gerust terug naar
heur huis te Meulestede, zonder de wraak van Pieter de Roose te
vreezen, want een koerier, die voor zaken naar Destelbergen gekomen
was, verwittigde heur dat de parochiepaap en de poorters verklaard
hadden, dat zij Spelle voor den hertog zouden doen verschijnen,
bijaldien hij de hand dorst leggen op de zuster van Michielken.
Uilenspiegel, die het meideken vergezelschapt had naar Meulestede,
kwam in de benedenkamer van het huis van Michielken, en zag daar het
konterfeitsel van een meester-pasteibakker.
Hij veronderstelde dat dit het portret van den armen doode was.
En Boelkin zeide:
--Dat is mijn rampzalige broeder.
Uilenspiegel nam het konterfeitsel en sprak:
--Spelle wordt gehangen!
--Hoe zult ge dat doen? vroeg zij.
--Moest gij het weten, antwoordde hij, dan zoudt gij geenerlei genoegen
meer smaken als gij het ziet.
Boelkin schudde het hoofd en zei met jammerende stemme:
--Gij hebt geen vertrouwen in mij.
--Hoe zoo? sprak Uilenspiegel. Is het integend
|