lden gordelriemen, fluweelen steltschoenen,
doedelzakken, pijpen en schalmeien liggen. In den hoek is eene ladder,
die naar boven leidt. Een kale bultenaar speelt op eene klavecimbel,
die op glazen pooten staat, om 't geluid van het speeltuig te
vermeerderen. Dans, dikzak. Vijftien schoone meiden zitten op tafelen
of schrijlings op stoelen, in allerlei houding: gebogen, op de zijde
geleund of achterover, of met het hoofd in de hand, naarvolgens
heure grillen; ze zijn gekleed in het wit, in het rood, in allerhande
kleuren, en laten heure bloote armen zien en ook een deel van heuren
boezem. Er zijn er van alle soorten; ze zijn uitgekozen! Van de eenen,
laat het weifelend licht der keersen, dat heure blonde lokken komt
streelen, hare blauwe oogen in het duister, zoodat men er enkel het
vochtige vuur in ziet flikkeren. Anderen zien naar de zoldering en
neuren, op de maat van den vedel, een droeve Duitsche ballade. Anderen
nog, ronde, bruine, dikke, drinken met volle bekers Spaanschen wijn en
toonen heure ronde, tot de schouderen ontbloote armen, en schaamteloos
roepen en tieren de eenen na den anderen en allen te zamen. Hoor wat
ze zeggen: Het is onze mesdag! Heden willen wij niets verdienen! Heden
willen wij geen geld: wij vragen slechts liefde!
Toen Lamme zoovele blonde en bruine, frissche en verslenste vrouwen
te gelijk zag, werd hij beschaamd; hij sloeg zijn oogen neder en riep:
--Uilenspiegel, waar zijt gij?
--Hij heeft dit tranendal verlaten, mijn vriend, sprak een dikke
deerne, die hem bij den arm vatte.
--Dit tranendal verlaten? vroeg Lamme.
--Ja, zeide zij, driehonderd jaar geleden, in gezelschap van Jacobus
de Coster van Maerlandt.
--Laat mij los, sprak Lamme, en nijp mij niet meer.
En op droeven toon ging hij voort:
--Uilenspiegel, mijn vriend, waar zijt gij? Kom uwen gezel toch
ter hulp.
Maar de vrouwen sarden hem meer en meer.
--Ik ga dadelijk heen, als gij mij niet gerust laat.
--Gij zult niet vertrekken, zeiden zij.
--Uilenspiegel, ging Lamme jammerend voort, waar zijt gij dan toch?
En zich tot de plaagzieke meiden wendend, ging hij voort:
--Juffer, als 't u belieft, trek mij zoo bij mijn haar niet; het is
geene pruik, ik mag het u verzekeren. Hulp! Hulp! Vindt gij mijne ooren
niet rood genoeg, dat gij ze nijpt en er het bloed in doet stijgen? En
die andere, die mij gedurig knippen voor den neus geeft! Gij doet mij
zeer. Laas! wat wrijft gij nu in mijn aangezicht? Een spiegel! I
|