oed of hij het wel was, geboortig
uit Damme, welke dien sterken, gespierden man afgerost had, en dorst
hem nog slechts ter sluips bezien en zonder den minsten hoogmoed,
want hij vreesde dat de schipper lust kreeg hem op te pakken gelijk
hij de ezelen opgenomen had, en hem levend in de Maas te smijten,
uit weerwraak.
Maar glimlachend noodde de schipper hem nogmaals tot drinken, en Lamme
herstelde zich van zijne vrees en bezag hem opnieuw met zegevierend
zelfvertrouwen.
En de schipper en Uilenspiegel bekeken elkander en schoten in een
luiden schaterlach.
Intusschen hadden de ezelen, verwonderd zich op een plankenvloer
te gevoelen (iets aan hetwelk zij geenszins gewend waren) den kop
gebogen en de ooren gestreken; zij dorsten niet drinken van schrik.
De schipper ging een van de maatjes haver halen, welke hij gaf aan
de peerden die zijne boot voorttrokken, want hij kocht zijne haver
zelf, om door de voerlieden niet bestolen te worden op den prijs van
het voeder.
Toen de ezelen het maatje haver zagen, prevelden zij binnensmonds
paternosters van vraatzucht, terwijl zij weemoedig den vloer van de
boot bekeken, want uit vreeze van uit te glijden, dorsten zij geen
stap verzetten.
Daarop zei de schipper tot Uilenspiegel en tot zijnen vriend Lamme
Goedzak:
--Laat ons naar de keuken gaan.
--'t Is oorlogskeuken, zei Lamme ongerust.
--Ja, 't is oorlogskeuken, maar zonder vrees moogt gij beneden komen,
mijn overwinnaar.
--Ik ben niet bevreesd, sprak Lamme, en ten blijke daarvan zal ik
u volgen.
Het jongetje ging naar het roer.
Toen zij beneden kwamen, zagen zij overal zakken graan, boonen,
erwten, kool, wortelen en andere groenten.
De schipper opende de deur eener smidse en zei:
--Vermits gij mannen zijt met kloekmoedig hert, die het gezang kent
van den leeuwerik, die het zinnebeeld der vrijheid is, en het dappere
gekraai van den haan, en 't gebalk van den ezel, dien zachtmoedigen
werker, wil ik u mijne oorlogskeuken toonen. Deze kleine smidse vindt
men in de meeste booten, die op de Maas varen. Ze kan niet verdacht
voorkomen, want zij dient om het ijzerwerk aan boord te herstellen;
doch alle schepen hebben den schoonen voorraad niet, die steekt in
deze kasten.
Toen schoof hij eenige steenen weg, die het onderste scheepsruim
bedekten; hij hief eenige planken op en haalde er een dikken bundel
geweerloopen uit, stak dien omhoog als een pluimken en legde hem toen
weder op zijne plaats.
Vervolgens
|