de
proost meende gered te hebben en ook met hetgeen nog lag in de kerk.
Den volgenden morgen ging Pompilius de metten luiden, terwijl
Uilenspiegel naar boven trok om zijnen meester te wekken.
Deze vroeg wat hij wilde, en Uilenspiegel verzocht hem, beneden
te komen.
Als de proost in de kerk was, toonde Uilenspiegel het overschot van
de heiligen en van het gevogelte.
--Messire proost, sprak hij, zij hebben het toch opgegeten.
--Ja, antwoordde de proost, zij zijn als dieven in mijne slaapkamer
gedrongen, om te stelen hetgeen ik gered had. Ha! heeren santen,
ik zal mijn beklag aan den Paus doen.
--Ja, sprak Uilenspiegel met een bedenkelijk gezicht, maar de ommegang
gaat overmorgen uit: straks komen de werklieden in de kerk. Vreest
gij niet, verraden te worden als beeldenstormer, als zij al die santen
in stukken en brokken zien liggen?
--Ha! heilige Sint Maarten, sprak de proost, spaar mij van het vuur,
ik wist niet wat ik deed.
Zich naar Uilenspiegel wendend, terwijl de bange Pompilius zich aan
het klokzeel liet hangen, sprak hij:
--Nooit zal men tegen Zondag den heiligen-Martinus kunnen
herstellen. Wat zullen de menschen zeggen en wat staat mij te doen?
--Heere, antwoorde Uilenspiegel, nood breekt wet: wij moeten tot
een onschuldig bedrog onze toevlucht nemen. Wij zullen eenen baard
plakken op 't gezicht van Pompilius, die er eerbiedweerdig uitziet,
daar hij altijd weemoedig is. Wij zullen hem den mijter opzetten, hem
het koorhemd, den pelsmantel en het groote opperste kleed des santen
aandoen; wij zullen hem aanbevelen stil op zijn voetstuk te blijven,
en de geloovigen zullen hem voor den houten Sint-Maarten nemen,
De proost ging tot Pompilius, die meer dood dan levend aan het
klokzeel bengelde.
--Houd op met luiden, sprak hij, en luister. Wilt gij vijftien
dukaten verdienen? Zondag zult gij Sint-Maarten in de processie
verbeelden. Uilenspiegel zal u kleeden en als gij, door de vier
mannen gedragen, een gebaar durft maken of uw mond open doen, laat
ik u levend in de olie koken in den grooten ketel, dien de hangman
rechtover de Hallen gebouwd heeft.
--Heer, ik zeg u duizendmaal dank, sprak Pompilius, maar gij weet
dat ik zeer moeielijk mijn water kan ophouden.
--Gij moet gehoorzamen, hernam de proost.
--Ik zal gehoorzamen, eerweerdige heer, sprak Pompilius met den dood
op het lijf.
VII.
De ommegang ging uit, onder een blijde, heldere zon. Uilenspiegel had
de twaalf heiligen zo
|