eer voor de voeten van den
proost, die zich tot bloedens toe aan 't krabben was.
--Klokluider, vroeg de proost, hebt gij u gekrabd lijk wij?
--Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius.
--Hebt gij gesproken of u verroerd?
--Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius.
--Hewel, sprak de proost, hier zijn uwe vijftien dukaten. Ga u nu
krabben; gij hebt het verdiend.
VIII.
Toen Uilenspiegel de zaak uitgebracht had, zei het gemeen 's anderen
daags, dat het een ongehoorde spotternij was, hun dien schreeuwer
van een klokluider voor eenen heilige te doen doorgaan en te doen
aanbidden.
En velen werden ketters. En, hunne have meenemend, gingen zij het
leger des prinsen versterken.
Uilenspiegel keerde naar Luik terug.
Onderweg zette hij zich te droomen in een bosch. Den helderen hemel
beziende, sprak hij tot zich zelven:
--De oorlog, altijd de oorlog, opdat de Spaansche vijand het arme
volk vermoorde, onze goederen roove, onze vrouwen en dochteren
verkrachte. Nochtans vlieden ons schoone penningen heen en stroomt
ons bloed bij beken door de straten, zonder het minste voordeel voor
iemand, tenzij voor dien koninklijken schoft, die eene perel van gezag
te meer aan zijne krone wil hechten. Perel, die hij glorierijk waant,
doch die maar eene perel van bloed en van rookwalm is. Ha! kon ik U
perelen naar mijnen zin, vliegen alleen zouden uw gezelschap nog wezen.
Terwijl hij daaraan dacht, zag hij eene bende herten voorbijrennen. Er
waren er groote en oude, die hun gewei met negen takken fier in
de lucht bewogen. Jonge reebokjes, die hunne schildknapen zijn,
trappelden met hen en schenen bereid hun met hunne scherpe horens
ter hulp te komen. Uilenspiegel wist niet waar zij heengingen, maar
hij dacht dat het naar hun leger was.
--Ha! sprak hij, oude herten en lieve reebokjes, fier en blijde gaat
gij in het diepst van het bosch uwe legerstee zoeken; langs geurige
paden vindt gij jeugdige spruitjes te eten; gelukkig zijt gij,
totdat de jager, uw beul, komt. Aldus is het ook gelegen met ons,
oude herten en jonge reebokjes!
En de assche van Klaas klopte op Uilenspiegel's borst.
IX.
In de Herfstmaand, als de muggen niet meer bijten, stak de Zwijger
te Sint-Vijt den Rijn over met zes stukken veldgeschut en vier zware
kanonnen, en met veertienduizend Vlamingen, Walen en Duitschers.
Onder de geel-en-roode vendels van Alva, den bloedigen hertog, stapten
zes en twintigduizend vijfhonderd man, vergezeld van
|