aat
gij met hen mede naar 't kamp van den aartsketter? Reispassen heb ik,
geteekend door hem.... Gij zult hen aan 't werk zien.
--Wij gaan mee naar het kamp!
Zij zullen er zich deugd doen, en 's nachts, als de gelegenheid
gunstig is (en fluitend maakte de weerd het gebaar van een man, die
een anderen keelt), zal Stalen Wind de meerle Nassau het schuifelen
wel afleeren. Laat ons drinken, laat ons drinken!
--Gij zijt een vroolijke kwant, al zijt gij getrouwd, antwoordde
Uilenspiegel.
De weerd sprak:
--Dat ben ik of was ik nooit. Ik bewaar de geheimen der vorsten. Laat
ons drinken!--Had ik eene vrouw, zij zou ze mij ontstelen op 't
oorkussen, om mij te doen hangen, en weduwe zijn voor de Natuur het
beliefde. Bij God! Zij komen.... Waar zijn de nieuwe reispassen? Op
mijn christelijk hert. Laat ons drinken! Daar zijn ze, op driehonderd
stappen van hier, op den weg, nabij Marche-les-Dames. Ziet gij ze? Laat
ons drinken!
--Drink, zeide Uilenspiegel, drink; ik drink op de gezondheid van
den koning, van den hertog, van de predikanten, van Stalen Wind; op
uwe gezondheid, op mijne gezondheid, op de gezondheid van den wijn
en op de gezondheid van de bottels! Maar gij drinkt niet....
En op elken heildronk vulde Uilenspiegel het glas en ledigde de weerd
het tot den bodem.
Uilenspiegel sloeg hem eene wijl gade; toen stond hij recht en
sprak hij:
--Hij slaapt, laat ons gaan, Lamme.
En toen zij buiten waren, hernam hij:
--Hij heeft geene vrouw, die ons zal verraden.... De nacht gaat
vallen.... Hebt gij gehoord wat de schoft gezegd heeft, en weet gij
wie de drie predikanten zijn?
--Ja, sprak Lamme.
--Gij weet, dat zij van Marche-les-Dames komen langs den oever der
Maas, en dat wij wel zullen doen, hen op den weg af te wachten,
voor Stalen Wind blaast.
--Ja, zei Lamme.
--Wij moeten het leven des prinsen redden, sprak Uilenspiegel.
--Wij moeten, zei Lamme.
--Hier is mijn bus, sprak Uilenspiegel, ga er mee in het kreupelhout
tusschen de rotsen; laad ze met twee kogels en schiet als ge mij lijk
de raaf hoort krassen.
--Ik zal, zei Lamme.
En hij verdween in het kreupelhout. En Uilenspiegel hoorde weldra
het gekraak van het rad van de bus.
--Ziet gij ze komen? vroeg hij.
--Ik zie ze, antwoordde Lamme. Zij zijn gedrieen en gaan als soldaten,
en een hunner is een kop grooter dan de anderen.
Uilenspiegel zette zich neer op den weg, de beenen vooruit,
paternosters te mompelen, lijk de bedelaar
|