oedigen toon.
Het was om den middag; de handwerkslieden, dijkwerkers, kasseiers,
scheepmakers, de vrouwen met het middageten van heure mannen, de
kinderen die op hunne vaders stonden te zien, dewelke boonen aten met
gekookt vleesch, allen lachten, klapten in de handen bij de gedachte
aan een nakend gevecht en hoopten, met onverholen blijdschap, dat een
der strijders zijn kop zou ingeslagen worden, of deerlijk gehavend
in de vaart zou vliegen, tot groot genoegen van elkeen.
--Mijn jongen, zei Lamme, die minder strijdlustig werd, hij gaat ons in
't water smijten.
--Wel, laat er u in smijten, sprak Uilenspiegel.
--De dikzak wordt benauwd, zei de menigte werklieden en vrouwen
en kinderen.
Lamme, altijd op zijnen ezel gezeten, keerde zich naar hen toe en
bekeek ze grammoedig, maar zij jouwden hem uit.
--Laat ons op de boot gaan, zei Lamme tot Uilenspiegel, zij zullen
eens zien of ik benauwd ben!
Op die woorden werd hij opnieuw uitgejouwd en Uilenspiegel sprak:
--Laat ons op de boot gaan.
Toen zij van hunne ezels gestegen waren, wierpen zij de teugels naar
het jongetje, hetwelk de grauwtjes vriendelijk streelde en naar eene
plaats leidde, waar distelen groeiden.
Vervolgens nam Uilenspiegel een riem, deed Lamme in het schuitje plaats
nemen, wrikte naar de boot, en klom er op door middel eener koord.
Lamme, zweetend en blazend, volgde hem en klaverde achter hem op
de boot.
Toen Uilenspiegel op het dek van de bark stond, boog hij zich voorover,
alsof hij zijne schoenen wilde toerijgen, en zeide hij eenige woorden
tot den schipper, die glimlachte en pinkoogde, terwijl hij naar
Lamme keek.
Vervolgens zond hij hem allerlei scheldwoorden naar het hoofd, hiet
hem deugniet, galgenaas, gevangenisgebroed, papeter, vetbol, en zei:
--Dikke walvisch, hoeveel tonnen traan levert gij wel, als men u
eenen steek in den buik geeft?
Lamme antwoordde niet, doch vloog eensklaps naar hem als een razende
stier, wierp hem ten gronde en sloeg op hem uit al zijne macht, doch
hij deed hem niet veel zeer, omdat er niet veel kracht in zijne vette
armen stak.
De schipper gebaarde dat hij zich verweerde, doch liet hem begaan en
Uilenspiegel zei op snoevenden toon:
--Die nietdeug kan maar zien, dat hij ons te drinken betaalt.
De mannen, vrouwlieden, arbeiders, die van den oever het gevecht
nagingen, zeiden:
--Wie had gedacht dat die dikzak zooveel kracht had?
En zij klapten in de handen, terwijl Lamme sloeg geli
|