w, welluidend als een kweelende
leeuwerik.
En de verrukte mannen, vrouwen en arbeiders vroegen hem waar hij dat
goddelijk vogelgezang had geleerd.
--In het hemelrijk, van waar ik kom, antwoordde Uilenspiegel.
Vervolgens sprak hij tot den schipper, die niet ophield met balken
en spottend met de vingeren naar hem te wijzen:
--Waarom blijft gij daar op uwe boot, nietdeug? Durft gij aan wal
komen om met ons en onze ezels te spotten?
--Ja, durft gij? vroeg Lamme.
--Hi han! hi han! hi han! ging de schipper maar voort. Heeren
langooren, ik noodig u op mijne boot.
--Doe maar altijd lijk ik, zei Uilenspiegel stille tot Lamme. En den
schipper riep hij toe:
--Zijt gij Sterke Pier, ik, ik ben Thijl Uilenspiegel. En onze
ezelen, Jef en Jan, kunnen beter balken dan gij, want balken is hunne
moedertaal. Maar op uwe slecht gevoegde berden komen, daarvoor zullen
wij ons wachten. Uwe boot lijkt niet slecht op eene kuip; als een
golfslag haar voortstoot, wijkt zij weer achteruit, en zij kan maar
vooruit lijk de krabben, zijwaarts.
--Ja, lijk de krabben! riep Lamme achterna.
Toen sprak de schipper tot Lamme:
--Wat mompelt gij daar onverstaanbaar tusschen uwe tanden, spekblok?
Lamme, die kwaad werd, riep:
--Slechte christen, die mij mijn gebrek verwijt, weet dat mijn vet
mijn eigendom is en van voedzame spijzen voortkomt, terwijl gij,
oude, roestige nagel, van niets anders leeft dan van uitgemergelde
haringen, van keerswieken, van stokvischvellen, te oordeelen naar uw
magere beenen, die door uw gescheurde hooze steken.
--Die gaan malkander in 't haar vliegen, zeiden de omstanders, vol
ongeduldig genoegen.
--Hi han! hi han! riep de schipper.
Lamme wilde van zijnen ezel stijgen, om steenen op te rapen en naar
den schipper te werpen.
--Met geen steenen smijten, zeide Uilenspiegel.
De schipper zeide iets in 't oor van het jongetje, dat naast hem op
de boot aan 't hihannen was.
Het knaapje maakte een schuitje los, dat aan de boot vastgemeerd
was en bereikte den oever, door middel van eenen haak, dien hij zeer
behendig hanteerde.
Toen hij dicht bij den wal was, riep hij, fier met het hoofd omhoog:
--De komplimenten van mijnen baas en hij vraagt of gij op zijne boot
durft komen om tegen hem te vechten met vuisten en voeten. Die mannen
en vrouwlieden zullen getuigen zijn.
--Zeker, durven wij, zeide Uilenspiegel op waardige wijze.
--Wij nemen het gevecht aan, zeide op zijne beurt Lamme, op
hoogm
|