FREE BOOKS

Author's List




PREV.   NEXT  
|<   232   233   234   235   236   237   238   239   240   241   242   243   244   245   246   247   248   249   250   251   252   253   254   255   256  
257   258   259   260   261   262   263   264   265   266   267   268   269   270   271   272   273   274   275   276   277   278   279   280   281   >>   >|  
s doen. En zijn hoedeken lag tusschen zijne knieen. Als de drie predikanten voorbijkwamen, stak hij hun zijn hoedeken toe. Maar zij legden er niemendal in. Uilenspiegel stond recht en zeide op erbarmelijken toon; --Goede heeren, weigert geen oortje aan een armen werkman, die laatst in eene steengroef gevallen is en zich de ribben brak. Ze zijn hardvochtig in deze streek en ze hebben mij niets gegeven, om mijn ellende te lenigen. Laas! geeft mij een oortje en ik zal voor u bidden. En God zal uwe bermhertigheid hier op de aarde met vreugde beloonen. --Mijn zoon, sprak een der predikanten, een sterke vent, voor ons geene vreugde op aarde, zoolang de Paus en de Inquisitie zullen heerschen. Uilenspiegel zuchtte als hij, en sprak: --Laas! wat zegt gij, mijne heeren? Spreekt stiller, als het u belieft. Maar geeft mij een oortje. --Mijn zoon, antwoordde een kleine predikant met een strijdlustige tronie, wij, arme martelaren, hebben maar juist oortjes genoeg om onderwege onze nooddruft te koopen. Uilenspiegel viel op de knieen. --Zegent mij dan ten minste, sprak hij. De drie predikanten strekten de hand uit over Uilenspiegels hoofd, maar zonder godsvertrouwen. Doch daar hij merkte dat zij mager waren, en toch dikke buiken hadden, richtte hij zich op en gebaarde te vallen. En met het voorhoofd tegen den buik van den grooten predikant botsend, hoorde hij daarin het vroolijk gerinkel van geldstukken. Toen sprong hij recht en, zijn kruismes trekkend, riep hij: --Goede vaders, het is koel, ik ben dun gekleed, en gij hebt te veel. Geeft mij van uwe wol, dat ik er mij een mantel van make. Ik ben Geus! Leve de Geus! De groote predikant antwoordde: --Geus, gij draagt uwen kam te hoog; wij zullen hem kappen. --Kappen! sprak Uilenspiegel; ik zeg u, dat Stalen Wind u, voor den prins, zal omverblazen. Geus ben ik, leve de Geus! De drie onthutste predikanten spraken: --Hoe weet hij dat? Wij zijn verraden. Ter dood! Leve de misse! En van onder hunne hooze trokken zij goed aangezette kruismessen uit. Maar zonder hen af te wachten, week Uilenspiegel achteruit, langs het struikgewas, waarin Lamme verscholen zat. Als hij oordeelde, dat de predikanten binnen het bereik van het schot waren, riep hij: --Raven, zwarte raven, Looden Wind blaast! Ik zing uwen dood. En hij kraste. Een busschot kwam uit het struikgewas, smeet den grootsten predikant met zijn gezicht ter aarde. Een tweede schot velde
PREV.   NEXT  
|<   232   233   234   235   236   237   238   239   240   241   242   243   244   245   246   247   248   249   250   251   252   253   254   255   256  
257   258   259   260   261   262   263   264   265   266   267   268   269   270   271   272   273   274   275   276   277   278   279   280   281   >>   >|  



Top keywords:

Uilenspiegel

 

predikanten

 

predikant

 

oortje

 
zullen
 

hebben

 

vreugde

 

antwoordde

 
heeren
 

hoedeken


knieen
 
zonder
 

struikgewas

 

botsend

 

hoorde

 

draagt

 

kappen

 

grooten

 

groote

 

Kappen


sprong
 

trekkend

 

kruismes

 

gekleed

 

geldstukken

 

daarin

 
vaders
 
vroolijk
 

mantel

 
gerinkel

bereik

 

binnen

 
zwarte
 

oordeelde

 

waarin

 
verscholen
 
Looden
 

blaast

 

gezicht

 

tweede


grootsten

 

kraste

 

busschot

 
achteruit
 

verraden

 
spraken
 

onthutste

 

Stalen

 

omverblazen

 
kruismessen