XVI.
Met oorlof van den koning en van den hertog, mocht hij, naar believen,
alle wapenen dragen. Hij nam zijn goede radbus, patronen, alsmede
droog kruit. Vervolgens trok hij een gescheurd wambuis, een gelapt
opperste kleed en eene hooze met gaten aan; naar Spaansche wijs zette
hij eene toque met wuivende pluim op en gordde een zweerd om. Aldus
verliet hij het leger en stapte naar Maastricht.
De winterkoninkjes, voorboden der koude, vlogen rond de huizen, om
eene schuilplaats te zoeken. Den derden dag viel het aan 't sneeuwen.
Menigwerf moest Uilenspiegel onderwege zijne vrijgeleide vertoonen. Men
liet hem overal door. Hij zette zijn weg voort naar Luik.
Hij kwam in eene vlakte; een hevige wind joeg de vlokken in zijn
gezicht. Voor zich zag hij de oneindige, witte vlakte, gesluierd door
dwarrelende sneeuwbuien. Drie wolven volgden hem op de hielen; hij
velde er eenen neder met zijne bus; de anderen wierpen zich op den
gewonde, trokken hem vaneen en liepen het bosch in, elk met een stuk.
Van dat gezelschap verlost, keek Uilenspiegel of er geen andere bende
in 't veld was. Ten einde de vlakte zag hij meerdere stipjes als
grijze standbeelden, die zich bewogen in den sneeuwstorm, en achter
hen, zwarte gedaanten van soldaten te peerd.
Hij klom op eenen boom. De wind bracht een verre geweeklaag
tot hem. "Wellicht", zeide hij in zichzelven, "wellicht zijn het
pelgrims met witte pijen: met moeite zie ik iets van hun lichaam in
de sneeuw." Vervolgens onderscheidde hij menschen, die naakt liepen,
en twee ruiters met zwarte harnassen op groote peerden gezeten,
welke die ellendige kudde met zweepslagen voortdreven. Hij wapende
zijne bus. Onder die ongelukkigen zag hij jongelieden en grijsaards,
naakt, bibberend, verkleumd, ineengedrongen, angstig voortloopend om
de zweep te ontvluchten van de twee soldaten, die, warm gekleed, rood
van brandewijn en goeden kost, er vermaak in schepten, het lichaam
dier naakte menschen tot bloedens toe te striemen, om ze nog sneller
te doen aanstappen.
Uilenspiegel sprak:
--Gij zult gewroken worden, assche van Klaas.
En hij zond een kogel in 't voorhoofd van een der ruiters, die dood
van zijn peerd viel. De andere, die niet wist van waar die onverwachte
kogel kwam, werd bang, en dacht dat vijanden in het bosch verborgen
waren. Hij wilde vluchten met het peerd van zijn makker. Maar terwijl
hij met den teugel van dat dier in de hand van zijn peerd steeg om
het geld van den
|