FREE BOOKS

Author's List




PREV.   NEXT  
|<   227   228   229   230   231   232   233   234   235   236   237   238   239   240   241   242   243   244   245   246   247   248   249   250   251  
252   253   254   255   256   257   258   259   260   261   262   263   264   265   266   267   268   269   270   271   272   273   274   275   276   >>   >|  
als ik wil, maar ik blijf trouw aan mijne vrouw, want mijn jammerend hert is vervuld van haar aandenken. --Lijk uw buik van menigvuldige gerechten, antwoordde Uilenspiegel. Lamme hernam: --Als ik verdriet heb, moet ik eten. --Is uw verdriet eeuwigdurend? vroeg Uilenspiegel. --Laas ja! sprak Lamme. Meteen trok hij eene forel uit eene kuip. --Zie eens, sprak hij, hoe schoon en hoe vast. Het vleesch is rooskleurig als dat mijner vrouw. Morgen verlaten wij Namen; ik heb een vollen zak guldens; wij zullen elk een ezel koopen en naar Vlaanderen reizen. --Gij zult er veel bij verliezen, sprak Uilenspiegel. --Mijn hert trekt naar Damme, naar de plaats, waar zij mij vurig beminde. Misschien wacht zij daar. --Vermits gij het wilt, sprak Uilenspiegel, zullen wij morgen vertrekken. En inderdaad, 's anderen daags kochten zij ezels en reden zij naast elkander de stad uit. XVIII. Een gure wind blies over de aarde. De lucht, die 's morgens helder als de jeugd was, werd grijs als de oude dag. Het regende en hagelde. Toen de regen opgehouden had, schudde Uilenspiegel zich, zeggende: --De hemel drinkt zooveel dampen op, dat hij zich soms moet ontlasten. Maar het begon weer te regenen en te hagelen, en nog meer dan de eerste maal. De twee gezellen waren doornat. Lamme zuchtte: --Wij waren goed gewasschen, nu is men ons aan't spoelen! De zonne kwam weer te voorschijn en blijgemoed stegen zij weder op hunne ezelen. Doch nu begon het zoo moorddadig te hagelen, dat de droge takken der boomen als met messen afgekapt werden. Lamme sprak: --Ho! een dak toch! Mijn arme vrouw! Waar zijt gij, goed vuurtje, zoete kussen en lekkere hutsepot? En hij weende, de dikzak. Doch Uilenspiegel sprak: --Wij jammeren en weeklagen; maar is het niet van ons zelven, dat al onze kwalen ons komen? Het regent en hagelt op onze schouderen, doch die winterregen kweekt malsche meiklaver. En de runderen zullen loeien van genoegen. Wij zijn zonder schuilplaats, maar waarom trouwen wij niet? Ik toch, ten minste, waarom trouw ik niet met Nele, die zoo schoon en zoo braaf is, en die mij nu een goeden schotel boonen met gestoofd vleesch zou voorzetten? Wij hebben dorst, niettegenstaande het water, dat valt; waarom bleven wij niet bij een zelfde ambacht? Zij, die meester aanveerd zijn, hebben heele tonnen bruinbier in hunne kelders. De assche van Klaas klopte op zijn hert, de hemel werd helder, de zonne schitterd
PREV.   NEXT  
|<   227   228   229   230   231   232   233   234   235   236   237   238   239   240   241   242   243   244   245   246   247   248   249   250   251  
252   253   254   255   256   257   258   259   260   261   262   263   264   265   266   267   268   269   270   271   272   273   274   275   276   >>   >|  



Top keywords:

Uilenspiegel

 

zullen

 

waarom

 

schoon

 
vleesch
 

helder

 

hagelen

 

verdriet

 
hebben
 

werden


vuurtje
 
afgekapt
 

gewasschen

 

spoelen

 

zuchtte

 

doornat

 

gezellen

 

voorschijn

 

takken

 

boomen


moorddadig
 

ezelen

 

blijgemoed

 

stegen

 

kussen

 

messen

 
schouderen
 
niettegenstaande
 

bleven

 
voorzetten

goeden

 

schotel

 
boonen
 

gestoofd

 

zelfde

 
ambacht
 
assche
 

kelders

 

klopte

 

schitterd


bruinbier

 

meester

 

aanveerd

 
tonnen
 

minste

 
kwalen
 

regent

 

hagelt

 

eerste

 
zelven