zij al de waskeersen
aan; zij namen eene viool en eene doedelzak, en begonnen daarop om
het best te spelen. En de keersen vlamden als zonnen. Maar het was
nog niet alles. Als hun werk verricht was, gingen zij bij den proost,
dien zij, hoewel het al laat was, nog op vonden. Hij knabbelde een
lijster en dronk een glas Rijnwijn. De ruiten der kerk verlicht ziende,
trok hij de oogen wijd open.
--Heer proost, zei Uilenspiegel, wilt gij weten wie uw vleesch opeet
en uwen wijn uitdrinkt?
--En die verlichting? sprak de proost, naar de vensters der kerk
wijzend. Ha! Heere God, laat gij den heiligen Martinus nu toe,
's nachts zonder betalen, de keersen der arme monniken te branden?
--Hij doet nog andere dingen, heer proost, sprak Uilenspiegel. Kom
maar zien.
De proost nam zijnen staf en ging mede. Zij traden de kerk binnen.
Daar zag hij, in 't midden van den grooten beuk, al de heiligen uit
hunne nissen gedaald, in een rondeken staan. De heilige Martinus,
wel een kop grooter dan de anderen, scheen de meester te zijn. En
op den wijsvinger der rechterhand, die zegenend uitgestrekt was,
stak een gebraden kalkoen. De anderen hadden in de hand of in den
mond stukken kieken of gans, worst, hesp, versche visch en gekookte
visch en, onder andere, eenen snoek wel veertien pond zwaar. En elke
sant had eene flesch wijn voor zijne voeten staan.
Als de proost dat zag, kon hij zich van woede niet inhouden; hij zag
rood als een haan, en zijn gelaat was zoo opgezwollen, dat Pompilius
en Uilenspiegel meenden dat hij ging bersten; maar, zonder op hen te
letten, ging hij met gebalde vuist recht op den heiligen Martinus
af, alsof hij hem aanzag voor den dief. Hij rukte hem den kalkoen
van zijnen vinger en sloeg op Martinus als de duivel op Geeraard,
zoodat de arm, de neus, de staf en de mijter aan stukken vlogen.
De anderen kregen mede hun deel en meer dan een liet er bij armen,
handen, mijter, staf, zeis, bijl, rooster, zaag en andere kenteekenen
van weerdigheid of martelaarschap. Vervolgens liep de proost, woedend
en haastig, al de waskeersen uitblazen.
En al wat hij vond aan hesp, worst en gevogelte nam hij mede,
en gebogen onder den last, ging hij zoo treurig en ellendig zijne
slaapkamer binnen, dat hij drie bottels wijn dronk.
Toen Uilenspiegel zeker was dat hij sliep, peuzelden de beide vrienden
de beste brokken op, en legden zij de beentjes voor de voeten der
heiligen. Vervolgens gingen zij naar de Ketelstraat met al wat
|