gelte; zij lieten
heur zelfs Orlans- en Romagne-wijn drinken, alsmede Engelsche ale
en smakelijk Oosterbier, dat zij goten in de frissche keel hunner
schoenen. En zij werden ruimschoots met kussen betaald.
Doch op een morgen, na het eten, deed de proost zijne beide dienaars
ontbieden. Hij zag er ontzagwekkend uit en zoog, met een boos gezicht,
aan een mergbeentje uit zijne soep.
Pompilius stond te beven in zijne schoenen, en zijn buik trilde van
schrik. Uilenspiegel hield zich stil en tastte, inwendig lachend,
in zijnen zak naar de sleutels.
De proost sprak tot hem:
--Men eet mijn vleesch op en drinkt mijnen wijn uit: zijt gij het,
mijn zoon?
--Neen, antwoordde Uilenspiegel.
--En die man, daar, de klokluider, sprak de proost, naar Pompilius
wijzend, heeft hij dan de hand aan die misdaad geleend, dat hij zoo
wit als een doek ziet? Zeker heeft de gestolen wijn hem vergiftigd.
--Laas! messire, sprak Uilenspiegel, gij beschuldigt uwen klokluider
ten onrechte, want zoo hij zoo wit ziet, is het niet omdat hij
uwen wijn heeft gedronken, doch wel omdat hij er te weinig drinkt;
daarvan is hij zoo slap, dat zijne ziel weldra bij stroomen zijne
hooze zal uitloopen.
--Er zijn arme lieden op deze wereld, zuchtte de proost, terwijl hij
een grooten slok wijn uit zijn beker dronk. Maar zeg mij, mijn zoon,
gij die arendsoogen hebt, hebt gij de dieven niet gezien?
--Ik zal goed opletten, heer proost, sprak Uilenspiegel.
--God bescherme u beiden, mijne kinderen, sprak de proost, en leeft
op sobere wijze. Want uit de onmatigheid komen hier in dit tranendal
al onze kwalen voort. Gaat in vrede.
En hij gaf hun zijn zegen.
En hij zoog nogmaals aan zijn mergbeen, en hij dronk nog een grooten
slok wijn.
Uilenspiegel en Pompilius gingen henen.
--De leelijke vrek, sprak Uilenspiegel, hij had u nog geen slokje
van zijn wijn laten drinken. Als wij nog stelen, zal 't wel besteed
zijn. Maar wat hebt gij toch, dat gij zoo beeft?
--Heel mijne hooze is nat, zei Pompilius.
--Dat is gauw droog, kameraad, sprak Uilenspiegel. Maar wees verheugd:
dezen avond zal er flesschenmuziek zijn, bij onze lievekens in de
Ketelstraat. En de drie nachtwachten zullen wij dronken maken, en
snorkend zullen zij de stede bewaken.
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Doch, 't was dicht tegen Sint-Maartensdag: de kerk was versierd voor
den heiligdag. Uilenspiegel en Pompilius gingen 's nachts de kerk
binnen en sloten goed de deur. Vervolgens staken
|