FREE BOOKS

Author's List




PREV.   NEXT  
|<   203   204   205   206   207   208   209   210   211   212   213   214   215   216   217   218   219   220   221   222   223   224   225   226   227  
228   229   230   231   232   233   234   235   236   237   238   239   240   241   242   243   244   245   246   247   248   249   250   251   252   >>   >|  
gelte; zij lieten heur zelfs Orlans- en Romagne-wijn drinken, alsmede Engelsche ale en smakelijk Oosterbier, dat zij goten in de frissche keel hunner schoenen. En zij werden ruimschoots met kussen betaald. Doch op een morgen, na het eten, deed de proost zijne beide dienaars ontbieden. Hij zag er ontzagwekkend uit en zoog, met een boos gezicht, aan een mergbeentje uit zijne soep. Pompilius stond te beven in zijne schoenen, en zijn buik trilde van schrik. Uilenspiegel hield zich stil en tastte, inwendig lachend, in zijnen zak naar de sleutels. De proost sprak tot hem: --Men eet mijn vleesch op en drinkt mijnen wijn uit: zijt gij het, mijn zoon? --Neen, antwoordde Uilenspiegel. --En die man, daar, de klokluider, sprak de proost, naar Pompilius wijzend, heeft hij dan de hand aan die misdaad geleend, dat hij zoo wit als een doek ziet? Zeker heeft de gestolen wijn hem vergiftigd. --Laas! messire, sprak Uilenspiegel, gij beschuldigt uwen klokluider ten onrechte, want zoo hij zoo wit ziet, is het niet omdat hij uwen wijn heeft gedronken, doch wel omdat hij er te weinig drinkt; daarvan is hij zoo slap, dat zijne ziel weldra bij stroomen zijne hooze zal uitloopen. --Er zijn arme lieden op deze wereld, zuchtte de proost, terwijl hij een grooten slok wijn uit zijn beker dronk. Maar zeg mij, mijn zoon, gij die arendsoogen hebt, hebt gij de dieven niet gezien? --Ik zal goed opletten, heer proost, sprak Uilenspiegel. --God bescherme u beiden, mijne kinderen, sprak de proost, en leeft op sobere wijze. Want uit de onmatigheid komen hier in dit tranendal al onze kwalen voort. Gaat in vrede. En hij gaf hun zijn zegen. En hij zoog nogmaals aan zijn mergbeen, en hij dronk nog een grooten slok wijn. Uilenspiegel en Pompilius gingen henen. --De leelijke vrek, sprak Uilenspiegel, hij had u nog geen slokje van zijn wijn laten drinken. Als wij nog stelen, zal 't wel besteed zijn. Maar wat hebt gij toch, dat gij zoo beeft? --Heel mijne hooze is nat, zei Pompilius. --Dat is gauw droog, kameraad, sprak Uilenspiegel. Maar wees verheugd: dezen avond zal er flesschenmuziek zijn, bij onze lievekens in de Ketelstraat. En de drie nachtwachten zullen wij dronken maken, en snorkend zullen zij de stede bewaken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Doch, 't was dicht tegen Sint-Maartensdag: de kerk was versierd voor den heiligdag. Uilenspiegel en Pompilius gingen 's nachts de kerk binnen en sloten goed de deur. Vervolgens staken
PREV.   NEXT  
|<   203   204   205   206   207   208   209   210   211   212   213   214   215   216   217   218   219   220   221   222   223   224   225   226   227  
228   229   230   231   232   233   234   235   236   237   238   239   240   241   242   243   244   245   246   247   248   249   250   251   252   >>   >|  



Top keywords:

Uilenspiegel

 

proost

 

Pompilius

 

drinken

 
grooten
 

schoenen

 

gingen

 

klokluider

 
drinkt
 

zullen


nogmaals
 
mergbeen
 

dieven

 

gezien

 

tranendal

 

onmatigheid

 

sobere

 

bescherme

 

beiden

 

kinderen


kwalen
 

opletten

 

besteed

 

gezegd

 

gedaan

 

bewaken

 
nachtwachten
 
dronken
 

snorkend

 
Maartensdag

sloten

 

binnen

 
Vervolgens
 

staken

 

nachts

 
versierd
 
heiligdag
 

Ketelstraat

 

lievekens

 

stelen


arendsoogen

 

slokje

 

leelijke

 
verheugd
 

flesschenmuziek

 
kameraad
 

gedronken

 

gezicht

 

mergbeentje

 
ontzagwekkend