ar hun eenstemmig gevoelen, niet genoeg uitroeien kon. Ook
was er onder hen nooit eenig krakeel, behalve als zij spraken over
de negen en dertig verschillende wijzen om goede bierpap te maken.
Vervolgens neigden hunne eerbiedige hoofden over hunne heilige buiken,
en zij deden een dutje. Soms half wakker schietend, zeide een hunner
dat het leven toch schoon is en dat de arme sukkelaars, die klagen,
ongelijk hebben.
Bij dien heiligen man werd Uilenspiegel koster. Hij diende zeer goed
de misse, en vulde wel driemaal de wijnkannetjes, tweemaal voor zich
zelven en eenmaal voor den proost. De klokluider Pompilius Numan stak
hem hierbij een handeken toe.
Als Uilenspiegel den klokluider zoo gezond, zoo dik en zoo vet zag,
vroeg hij hem of het in den dienst van den proost was, dat hij al
die gezondheid opgedaan had.
--Ja, mijn zoon, antwoordde Pompilius; maar doe goed de deur toe,
want men zou kunnen luisteren.
Toen zegde hij hem stille in 't oor:
--Gij weet dat onze meester, de proost, van alle wijnen en bieren,
alle vleezen en pluimdieren houdt als de kat van de melk. Zijne
eetwaren sluit hij op in eene schapraai en zijne dranken in eenen
kelder, waarvan de sleutels gedurig in zijne tassche steken. En hij
slaapt er mee.... 's Nachts, als hij slaapt, ga ik de sleutels van
op zijnen buik nemen, en ik leg ze dan weder, doch niet zonder beven;
want als hij het wist, zou hij mij zeker in de olie doen koken.
--Pompilius, sprak Uilenspiegel, al die moeite en schrik zijn onnoodig:
neem de sleutels nog eenmaal; ik zal er van maken hetzelfde model en
de andere zullen wij gerust laten liggen op den buik van den goeden
proost, onzen heer.
--Dat is een goed gedacht, zeide Pompilius.
Uilenspiegel maakte de sleutels; zoodra hij en Pompilius, rond
acht uren des avonds, oordeelden dat de goede proost vast in slaap
was, gingen zij beneden en namen zij hunne gading uit vleezen en
flesschen. Uilenspiegel droeg de flesschen en Pompilius de spijzen,
omdat Pompilius altoos beefde als een riet en dat hespen en bouten
toch niet breken als zij vallen. Verscheidene reizen stalen zij
gevogelte, als het nog rauw was, welke feiten ten laste gelegd werden
van meerdere katten uit de gebuurte, dewelke deze dieften met den
dood moesten bekoopen.
Toen trokken de beide gezellen naar de Ketelstraat, waar de meidekens
van pleizier wonen. Daar kniesden zij niet, doch gaven hunnen lievekens
edelmoedig gerookt ossevleesch en hesp, worst en gevo
|