n boom te komen en
nevens de soldaten te stappen. Doch Uilenspiegel had honderd uren
van daar willen zijn, want uit de woorden van eenige soldaten maakte
hij op, dat hij verdacht voorkwam en dat zij hem wel voor een spion
konden nemen; dan zouden zij hem aftasten, en dit was zeker de galge,
als ze zijne brieven ontdekten.
Hij liet zich dus in eene greppel vallen en riep:
--Medelijden, heeren soldaten, mijn been is gebroken, ik kan niet
meer gaan; laat mij meerijden in den wagen der vrouwen.
Maar hij wist, dat de hoerwijfel het niet zou gedoogen.
Van uit haren wagen riepen de vrouwen:
--Ja, kom, schoone pelgrim, kom bij ons. Wij zullen u minnen, u
streelen, u kussen, en gij zult genezen zijn.
--Ik weet het, sprak hij, vrouwenhanden zijn hemelsche balsem voor
alle wonden.
Maar de jaloersche hoerwijfel sprak tot messire van Lamotte:
--Messire, ik geloof dat die pelgrim den spot bij ons drijft, en
dat zijn been maar alleen gebroken is, om bij de vrouwen mede te
rijden. Beveel, dat men hem op den weg late liggen.
--Zoo zal geschieden, sprak messire van Lamotte.
En men liet Uilenspiegel liggen.
Eenige soldaten, die meenden dat zijn been waarlijk gebroken was,
hadden spijt dat men een christenmensch zoo maar liet liggen, want ze
vonden dat hij een lustige kwant was. Zij gaven hem vleesch en wijn
voor twee dagen. De meidekens hadden hem geerne geholpen, doch wijl zij
niet mochten, smeten zij hem de krakelingen toe, die zij nog hadden.
Als de troep verre was, koos Uilenspiegel het hazenpad. Hij kocht
een peerd en rende vlug als de wind, over wegen en paden, naar
's-Hertogenbosch.
Bij de tijding van de komst der heeren Beauvoir en Lamotte, grepen
die van de stad, ten getale van achthonderd, naar de wapenen; zij
kozen aanvoerders en zonden Uilenspiegel, in kooldrager gekleed,
naar Antwerpen om hulp te vragen aan den machtigen Brederode.
En de soldaten der heeren Lamotte en Beauvoir konden niet binnen in
's-Hertogenbosch, de wakkere stede, die zich dapper verweerde.
XIX.
De volgende maand gaf zekere doctor Agileus twee gulden aan
Uilenspiegel en brieven voor Simon Praet, die hem zou zeggen wat hij
te doen had.
Uilenspiegel kreeg bij Praet eten en slapen. Zijn slaap was goed,
zoo goed als zijn tronie; Praet, daarentegen, was schraal en droevig,
altoos in naargeestige gedachten verslonden. En Uilenspiegel was
verwonderd dat hij, als hij 's nachts bij toeval wakker werd, hoorde
kloppen met
|