et een armen pelgrim, die allerwegen
het heilig geloof voor de soldaten moet preeken.
En met de oogen verslond hij de lieve meidekens.
Maar de lustige wijven staken heure blijde gezichten door de gaten
van het zeil van den wagen.
--Ge zijt wel jong, spraken zij, om voor de soldaten te preeken. Kom
in onze wagens, wij zullen een blijdere taal tot u spreken.
Uilenspiegel had geerne gedaan zooals zij zeiden, maar hij dorst niet,
om reden van de brieven; reeds hadden er twee heure ronde blanke armen
uit den wagen gestoken, om hem op te trekken, maar de hoerwijfel,
die jaloersch was, snauwde tot Uilenspiegel:
--Ga weg of ik kap uw hoofd af!
En Uilenspiegel verwijderde zich van den wagen, dorstige blikken
werpend naar de frissche deernen, die de zonne met licht overstroomde.
Men kwam te Berchem; Philip de Lannoy, heere van Beauvoir, aanvoerder
der Vlamingen, beval daar halt te houden.
Daar stond een eik van middelbare grootte, met een enkelen tak
afgebroken in 't midden en waaraan, eene maand geleden, een wederdooper
had gehangen.
De soldaten bleven staan, en de marketensters kwamen bij hen
om hun brood, vleesch, wijn, bier en allerhande toespijzen te
verkoopen. Aan de lustige wijvekens verkochten zij suikergebak,
krakelingen, amandelen, taartjes. Als Uilenspiegel dat zag, kreeg
hij nog grooteren honger.
Vlug als een aap, klom Uilenspiegel op den boom en zette zich op
den dikken tak, zeven voet boven den grond. Daar sloeg hij zich met
eene geeselkoord, terwijl de soldaten en hunne lieven rond den boom
kwamen staan.
--In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, sprak
hij. Amen! Er staat geschreven: Wie aan den arme geeft, leent aan God:
dappere krijgslieden, en gij ook, schoone damen, leent aan God: 't is
te zeggen, geeft mij brood, vleesch, wijn, bier, als gij wilt, en de
taartjes die gij missen kunt, en God, die rijk is, zal U alles dobbel
teruggeven, met dozijnen ortolanen, beken malvezij, bergen kandijsuiker
en rijstpap, die gij in 't hemelrijk zult eten met zilveren lepels.
Vervolgens jammerend:
--Ziet gij niet door welke wreede smerten ik beproef, vergiffenis
mijner zonden te bekomen? Zoudt gij de bijtende pijn dier geeseling
niet lenigen, die tot bloedens toe mijnen rug kwetst?
--Wat is dat voor een zot? vroegen de soldaten.
--Mijne vrienden, antwoordde Uilenspiegel, zot ben ik niet,
doch boetveerdig en stervend van honger; want terwijl mijn geest
zijne zonden beweent, b
|