oerijnslagers,
die bliezen en roffelden om 't hardst.
Achter hen reden twee wagens, vol schoone, gichelende meidekens,
de lieven der soldaten. Joelend, dartelend en schaterend, etend,
drinkend en dansend, volgden de schoone, dolle meidekens den tros.
Er waren er gekleed als landsknechten, maar in fijn, helderwit
lijnwaad, uitgesneden aan de borst, uitgebekt aan mouwen en beenen,
aan het wambuis, zoodat men heure donzige huid kon zien; op het hoofd
droegen zij fijn lijnwaden kappen, met goud afgelegd, en met schoone
wapperende struisvogelpluimen. Aan heure goudlinnen gordelbanden,
gestikt met rood satijn, hingen de goudlakensche scheeden heurer
dolkmessen. En heure schoenen, kousen en hozen, heure wambuizen en
rijgsnoeren waren van witte zijde en klatermeerse.
Anderen waren insgelijks als landsknechten gekleed, doch in blauwe,
groene, scharlaken, paarse, karmozijnen stoffen, uitgebekt, geborduurd
en met wapenen versierd, naar alle grillen en vindingen. En allen
droegen op den arm een rood schijfje, tot teeken van heur bedrijf.
De hoerwijfel, haar serjant, wilde haar het zwijgen opleggen; maar zij
deden hem lachen door heur grappige woorden en bekoorlijke gebaren,
en naar zijne vermaningen luisterden zij niet.
Uilenspiegel, in zijn pelgrimspij, ging naast de twee vendels,
gelijk een speeljacht, dat vaart naast een oorlogsschip. En hij
knauwde steeds voort Onze-Vaders.
Eensklaps sprak Lamotte tot hem:
--Waar gaat gij aldus, reizende pelgrim?
--Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel die honger had, weleer
bedreef ik een groote zonde, en 't kapittel van Onze-Lieve-Vrouwekerk
veroordeelde mij, te voet naar Rome vergiffenis te gaan vragen aan
den Heiligen Vader, die ze mij verleende. Nu kom ik gereinigd in deze
landen terug, op voorwaarde onderwege de Heilige Mysterien te prediken
voor alle soldaten, die ik zou ontmoeten en die mij, in ruil mijner
sermoenen, brood en vleesch moeten geven. En aldus preekend, voorzie
ik in mijn armzalig bestaan. Wilt gij mij de toelating schenken,
bij de eerste pleisterplaats mijn gelofte te houden?
--Ja, sprak messire van Lamotte.
Zich broederlijk mengend onder Walen en Vlamingen, vergat Uilenspiegel
niet, van tijd tot tijd te tasten naar de brieven onder zijn wambuis.
De lustige deernen riepen hem toe:
--Pelgrim, schoone pelgrim, kom hier en laat ons hooren den gloed
uwer rede.
Uilenspiegel naderde heur en zeide vol zedigheid:
--Zusteren in Christus, spot niet m
|